Einde inhoudsopgave
Verordening (EG) Nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad
Artikel 47 Het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen met een laag risico
Geldend
Geldend vanaf 14-12-2009
- Bronpublicatie:
21-10-2009, PbEU 2009, L 309 (uitgifte: 24-11-2009, regelingnummer: 1107/2009)
- Inwerkingtreding
14-12-2009
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-10-2009, PbEU 2009, L 309 (uitgifte: 24-11-2009, regelingnummer: 1107/2009)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Vervoersrecht / Algemeen
EU-recht / Marktintegratie
Douane (V)
Internationale sociale zekerheid / Algemeen
1.
Wanneer alle werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel werkzame stoffen met een laag risicozijn als bedoeld in artikel 22, wordt dat middel toegelaten als een gewasbeschermingsmiddel met een laag risico, op voorwaarde dat er volgens een risicobeoordeling geen specifieke risicobeperkende maatregelen vereist zijn. Dit gewasbeschermingsmiddel voldoet bovendien aan de volgende eisen:
- a)
de werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten met een laag risico die het bevat, zijn goedgekeurd overeenkomstig hoofdstuk II;
- b)
het bevat geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof;
- c)
het is voldoende werkzaam;
- d)
het veroorzaakt geen onnodige pijn of onnodig lijden bij de te bestrijden gewervelde dieren;
- e)
het voldoet aan artikel 29, lid 1, onder b), c) en f) tot en met i).
Deze middelen worden hierna ‘gewasbeschermingsmiddelen met een laag risico’ genoemd.
2.
Een aanvrager van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel met een laag risico toont aan dat aan de eisen van lid 1 is voldaan en doet de aanvraag vergezeld gaan van een volledig en een beknopt dossier voor elk punt van de vereiste gegevens voor de werkzame stof en het gewasbeschermingsmiddel.
3.
De lidstaat beslist binnen 120 dagen of hij een toelatingsaanvraag voor een gewasbeschermingsmiddel met een laag risico goedkeurt.
Indien de lidstaat bijkomende informatie nodig heeft, stelt hij een termijn vast waarbinnen de aanvrager die moet verstrekken. In dat geval wordt de vastgestelde termijn verlengd met de bijkomende termijn die de lidstaat toekent.
De bijkomende termijn bedraagt ten hoogste zes maanden en loopt af op het ogenblik dat de lidstaat de bijkomende informatie ontvangt. Wanneer de aanvrager de ontbrekende elementen na afloop van die termijn niet heeft ingediend, meldt de lidstaat aan de aanvrager dat de aanvraag niet ontvankelijk is.
4.
Tenzij anders aangegeven, zijn alle bepalingen die op grond van deze verordening betrekking hebben op toelatingen van toepassing.