Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 10.6 Uitzicht vanaf de navigatiebrug
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
Nieuwe vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer voldoen aan de volgende voorschriften:
- a.
vanaf de plaats op de navigatiebrug waar gewoonlijk de uitkijk wordt gehouden is onder alle omstandigheden van diepgang en trim het vrije zicht naar voren op het zeeoppervlak over een boog van 10° ter weerszijden van het vlak van kiel en stevens niet belemmerd over meer dan de kleinste afstand van twee scheepslengtes dan wel 500 meter, welk van beide het geringste is, beide gemeten vanaf de boeg;
- b.
vanaf de plaats op de navigatiebrug waar gewoonlijk de uitkijk wordt gehouden bestaan over een boog van recht vooruit tot 90° ter weerszijden geen blinde sectoren, veroorzaakt door visgerei of andere obstakels buiten de navigatiebrug die groter zijn dan 10°. De som van alle blinde sectoren in dit gebied bedraagt niet meer dan 20°, terwijl tussen twee individuele blinde sectoren vrij uitzicht mogelijk is over een boog van ten minste 5°. Over een boog van recht vooruit tot 10° ter weerszijden zijn echter geen blinde sectoren groter dan 5°;
- c.
de onderrand van de ramen aan de voorzijde van de navigatiebrug is zo laag mogelijk geplaatst en vormt in geen geval een belemmering voor het in dit lid voorgeschreven minimum uitzicht naar voren;
- d.
de bovenrand van de ramen aan de voorzijde van de navigatiebrug is zodanig geplaatst dat bij een in zware zee stampend vaartuig vanaf de plaats op de brug waar gewoonlijk de uitkijk wordt gehouden, uitzicht naar de voorlijk gelegen horizon mogelijk is voor een persoon met een ooghoogte van 1,80 meter boven het brugdek. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een lagere ooghoogte toestaan indien een ooghoogte van 1,80 meter niet praktisch uitvoerbaar is, doch in geen geval lager dan 1,60 meter;
- e.
het horizontaal uitzicht vanaf de plaats op de navigatiebrug waar gewoonlijk de uitkijk wordt gehouden beslaat een boog van ten minste 225°, te weten van recht vooruit tot niet minder dan 22,5° verder achterwaarts dan dwars aan beide zijden van het vaartuig;
- f.
vanaf elke brugvleugel beslaat het horizontale uitzicht een boog van ten minste 225°, te weten vanaf ten minste 45° van recht vooruit aan de tegenovergestelde zijde via het voorschip tot recht achteruit aan de zijde van de betreffende brugvleugel;
- g.
vanaf de plaats waar het vaartuig wordt bestuurd beslaat het horizontale uitzicht een boog van recht vooruit tot ten minste 60° aan weerszijden van het vaartuig;
- h.
de scheepszijde is zichtbaar vanaf de brugvleugel;
- i.
de plaatsing van de ramen in het stuurhuis voldoet aan de volgende voorschriften:
- 1°
stijlen tussen individuele ramen zijn zo smal mogelijk en zijn geplaatst ter hoogte van enige positie waar de navigatie wordt gevoerd,
- 2°
teneinde reflecties tegen te gaan zijn de ramen aan de voorzijde zodanig geplaatst dat zij aan de bovenzijde naar buiten hellen onder een hoek met het verticale vlak van ten minste 10° en ten hoogste 25°,
- 3°
polariserend of gekleurd glas wordt niet toegepast, en
- 4°
onder alle weersomstandigheden verschaffen ten minste twee ramen aan de voorzijde en, afhankelijk van de inrichting van de brug, een extra aantal ramen een vrij uitzicht.
2.
Bestaande schepen voldoen zo veel als praktisch mogelijk is aan het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, met dien verstande dat geen wijzigingen in de constructie of aanvullende uitrusting vereist zijn.
3.
Op vaartuigen die door hun bijzondere constructie niet geheel kunnen voldoen aan het bepaalde in het eerste lid is de navigatiebrug zodanig uitgevoerd dat het uitzicht zo veel mogelijk in overeenstemming is met het bepaalde in dat lid.