Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
Artikel 6 [Waarde periodieke uitkering in geld voor bepaalde tijd]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2002
- Bronpublicatie:
13-12-2001, Stb. 2001, 645 (uitgifte: 01-01-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
13-12-2001, Stb. 2001, 645 (uitgifte: 01-01-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Schenk- en erfbelasting / Erfbelasting
1.
De waarde van een periodieke uitkering in geld welke na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke zij moet plaatshebben, iedere euro berekend tegen de volgende bedragen:
indien de uitkering afhankelijk is van het leven van een persoon | indien de uitkering niet van het leven afhankelijk is | |||
---|---|---|---|---|
jonger dan 40 jaar | 40 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar | 60 jaar of ouder | ||
het eerste vijftal jaren | 0,84 | 0,83 | 0,75 | 0,85 |
het tweede vijftal jaren | 0,62 | 0,60 | 0,40 | 0,64 |
het derde vijftal jaren | 0,46 | 0,42 | 0,15 | 0,48 |
het vierde vijftal jaren | 0,34 | 0,28 | 0,04 | 0,36 |
het vijfde vijftal jaren | 0,25 | 0,18 | 0,02 | 0,28 |
de volgende jaren | 0,12 | 0,06 | — | 0,15 |
2.
De waarde, naar de in het eerste lid bedoelde berekening vastgesteld, kan, indien de uitkering afhankelijk is van het leven, niet hoger zijn dan de waarde welke verkregen zou zijn wanneer de uitkering niet tevens na een bepaalde tijd zou vervallen, en, indien zij niet van het leven afhankelijk is, niet meer bedragen dan het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.
3.
De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, welke niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.