Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 4.18 Voorzorgsmaatregelen tegen schok, brand en andere gevaren van elektrische oorsprong
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1
a.
Onbeschermde nagelvaste metalen delen van elektrische machines of uitrustingen, die niet zijn bestemd om onder spanning te staan, maar ten gevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, zijn geaard, tenzij de machines of uitrustingen:
- 1°
worden gevoed met een spanning niet hoger dan 50 V gelijkspanning of 50 V wisselspanning tussen de geleiders, met dien verstande dat spaartransformatoren voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet mogen worden gebruikt;
- 2°
worden gevoed met een spanning niet hoger dan 250 V, verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één verbruiker is aangesloten, of
- 3°
zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie.
b.
Draagbare elektrische uitrusting werkt bij een veilige spanning, waarbij onbeschermde metalen delen van dergelijke uitrusting die niet zijn bestemd om onder spanning te staan, maar ten gevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, zijn geaard. Bij ministeriële regeling kunnen aanvullende voorzorgsmaatregelen worden geëist voor looplampen, gereedschap of soortgelijke apparatuur voor gebruik in besloten of uitzonderlijk vochtige ruimten waar bepaalde risico's in verband met de geleidbaarheid kunnen optreden.
c.
Alle elektrische toestellen zijn zo geconstrueerd en geïnstalleerd dat zij geen letsel kunnen veroorzaken wanneer ze op de normale wijze worden behandeld of aangeraakt.
2.
Hoofd- en noodschakelborden zijn zodanig geplaatst en ingericht, dat zij zonder gevaar voor het aanwezige personeel gemakkelijk toegang geven tot de apparatuur en verdere uitrusting. De zijkanten en de achterzijde en zo nodig de voorzijde zijn doelmatig beschermd. Aan de voorzijde van deze schakelborden zijn geen onbeschermde stroomvoerende delen aangebracht waarvan de spanning ten opzichte van aarde hoger is dan 50 V. Waar nodig moeten aan voor- en achterzijde matten of roosters van niet-elektrisch-geleidend materiaal aanwezig zijn.
3
a.
Het casco van een vaartuig met een lengte van 75 m of meer wordt niet gebruikt als terugleider voor kracht, verwarming of verlichting.
b.
Het bepaalde onder a is, onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde omstandigheden, niet van toepassing op het gebruik van:
- 1°
kathodische beschermingen die werken met opgedrukte stroom,
- 2°
systemen van beperkte omvang die plaatselijk zijn geaard, of
- 3°
inrichtingen voor controle van de isolatieweerstand mits de stroom onder de meest ongunstige omstandigheid niet meer bedraagt dan 30 mA.
c.
Indien het casco als terugleider wordt gebruikt, zijn alle eindgroepen, zijnde alle stroomkringen achter de laatste beveiliging, dubbelpolig en zijn de verbindingen met het casco op toegankelijke plaatsen tot stand gebracht, zodanig dat zij gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd en losgemaakt voor het verrichten van isolatiemetingen.
4
a.
Indien een niet-geaard primair of secundair verdeelsysteem wordt gebruikt voor kracht, verwarming of verlichting, is dit voorzien van een middel voor de voortdurende controle van de isolatieweerstand ten opzichte van aarde.
b.
Indien het verdeelsysteem in overeenstemming is met het bepaalde in het voorgaande lid en een voltage wordt toegepast dat hoger is dan 50 V gelijkspanning of 50 V wisselspanning tussen de geleiders, is dit voorzien van een middel voor de voortdurende controle van de isolatieweerstand ten opzichte van aarde, dat een hoorbare of zichtbare aanwijzing geeft in geval van een te lage isolatieweerstand.
c.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat verdeelsystemen die worden gevoed met een voltage niet hoger dan 250 V gelijkstroom of 250 V wisselstroom tussen de geleiders en waarop een beperkt aantal verbruikers zijn aangesloten, overeenstemmen met het bepaalde onder a.
5
a.
Behalve daar waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in bijzondere omstandigheden zulks anders toestaat, zijn alle metalen omhulsels en afschermingen van kabels elektrisch ononderbroken en geaard.
b.
Alle elektrische kabels zijn ten minste van het brandvertragende type en op zodanige wijze aangebracht dat de oorspronkelijke brandvertragende eigenschappen niet worden aangetast. Indien bijzondere omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik toestaan van speciale kabeltypen, zoals hoogfrequent kabels, die niet voldoen aan het voorafgaande.
c.
Kabels of bedradingen ten behoeve van essentiële of noodkrachtinstallaties, verlichting en interne communicatie of signaalinrichtingen zijn, voorzover uitvoerbaar, op zodanige wijze aangelegd dat zij niet door kombuizen, ruimten voor machines van categorie A als bedoeld in artikel 5.2, veertiende lid, en andere ruimten met groot brandrisico en wasserijen, visverwerkingruimten en andere ruimten met een hoog vochtigheidsgehalte lopen. Verbindingskabels tussen brandbluspompen en het noodschakelbord, die door ruimten lopen met een groot brandrisico, zijn van het brandwerend type. Waar mogelijk zijn al deze kabels op zodanige wijze gelegd dat buiten bedrijf raken door opwarming van schotten, veroorzaakt door een brand in een aangrenzende ruimte, wordt voorkomen.
d.
Indien er kabels zijn aangebracht in ruimten waar brand of een explosie kan plaats vinden naar aanleiding van een elektrische fout in die ruimte, zijn er ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voorzorgsmaatregelen tegen deze gevaren genomen.
e.
Elektrische leidingen en bedrading zijn zodanig aangebracht, dat beschadiging door schavielen of anderszins wordt voorkomen.
f.
De aansluitingen en aftakkingen van elke leiding zijn zodanig uitgevoerd, dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, brandvertragende en waar nodig brandwerende eigenschappen van de leiding behouden blijven.
g.
Leidingen die in koelruimten zijn aangebracht zijn geschikt voor gebruik bij lage temperaturen en bij een hoge vochtigheidsgraad.
6
a.
Iedere afzonderlijke stroomkring is tegen kortsluiting beveiligd. Iedere afzonderlijke stroomkring is tevens tegen overbelasting beveiligd, uitgezonderd de stroomkringen, bedoeld in artikel 4.13.
b.
De waarde of afstelling van het overbelastingsrelais voor elke stroomkring is permanent aangegeven ter plaatse van het betreffende relais.
7.
Verlichtingsarmaturen zijn zodanig uitgevoerd, dat geen temperatuurstijging kan ontstaan, die schade aan de kabels en bedrading kan veroorzaken of waardoor omringend materiaal uitzonderlijk warm kan worden.
8.
Alle stroomkringen voor verlichting en krachtaansluitingen die uitkomen in een ruimte waar gevaar voor brand of explosie bestaat zijn voorzien van schakelaars buiten die ruimte.
9
a.
Behuizingen waar accumulatorenbatterijen zijn opgesteld zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geconstrueerd en geventileerd.
b.
Elektrisch en andere uitrusting die een ontstekingsbron kunnen vormen voor brandbare dampen zijn niet toegestaan, behalve als dit volgens het bepaalde in het tiende lid is toegestaan.
c.
Een accumulatorenbatterij mag niet in accommodatieruimten zijn opgesteld, tenzij hermetisch gesloten batterijen worden geïnstalleerd.
10.
In alle ruimten waar brandbare gasmengsels zich kunnen verzamelen en in elke ruimte, voornamelijk bestemd voor een accumulatorenbatterij, zijn geen elektrische inrichtingen aangebracht, tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van oordeel is dat deze:
- a.
noodzakelijk zijn vanwege bedrijfstechnische redenen,
- b.
van een soort zijn die het betreffende mengsel niet kan ontsteken,
- c.
geschikt zijn voor de betreffende ruimte, en
- d.
van een goedgekeurd, explosieveilig type zijn voor gebruik daar waar stof, dampen of gassen aanwezig kunnen zijn.
11.
Op alle houten masten of topmasten zijn bliksemafleiders aangebracht. Op vaartuigen die van niet-geleidende materialen zijn vervaardigd, zijn de bliksemafleiders door middel van geschikte geleiders verbonden met een koperen plaat die ruimschoots onder de waterlijn van de romp van het vaartuig is bevestigd.