Einde inhoudsopgave
Wet op de orgaandonatie
Artikel 11 [Toestemming familieleden]
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2020
- Bronpublicatie:
30-10-2019, Stb. 2019, 405 (uitgifte: 13-11-2019, kamerstukken: 35161)
27-03-2018, Stb. 2018, 95 (uitgifte: 05-04-2018, kamerstukken: 33506)
- Inwerkingtreding
01-07-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-05-2020, Stb. 2020, 153 (uitgifte: 27-05-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
15-05-2020, Stb. 2020, 153 (uitgifte: 27-05-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Justitie
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht / Algemeen
1.
Indien een persoon de beslissing over het verwijderen van organen heeft overgelaten aan zijn nabestaanden, kan na het vaststellen van de dood toestemming voor het verwijderen van zijn organen worden verleend door de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel, dan wel bij afwezigheid of onbereikbaarheid van deze door de onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloedverwanten tot en met de tweede graad dan wel bij afwezigheid of onbereikbaarheid van dezen door de onmiddellijk bereikbare meerderjarige aanverwanten tot en met de tweede graad.
2.
Indien een meerderjarige, waarvan duidelijk of aannemelijk is dat deze niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van orgaandonatie, in het donorregister is geregistreerd als een persoon die toestemming heeft verleend voor of die geen bezwaar heeft tegen het na zijn overlijden verwijderen van zijn organen, wordt na het vaststellen van de dood deze toestemming of dit geen bezwaar bevestigd of teniet gedaan door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Bij afwezigheid of onbereikbaarheid van deze persoon kan de beslissing worden genomen door de in het eerste lid bedoelde nabestaanden. Bij afwezigheid of onbereikbaarheid van al deze nabestaanden wordt de toestemming dan wel het hebben van geen bezwaar geacht te ontbreken.
3.
Indien een meerderjarige de beslissing over het verwijderen van zijn organen heeft overgelaten aan een bepaalde persoon, kan na het vaststellen van de dood toestemming voor het verwijderen van zijn organen worden verleend door die persoon. Bij afwezigheid of onbereikbaarheid van die persoon kan toestemming worden verleend door de in het eerste lid bedoelde nabestaanden.
4.
Indien van een meerderjarige geen registratie in het donorregister aanwezig is, kan na het vaststellen van de dood toestemming voor het verwijderen van zijn organen worden verleend door de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel, dan wel bij afwezigheid of onbereikbaarheid van deze door de onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloedverwanten tot en met de tweede graad dan wel bij afwezigheid of onbereikbaarheid van dezen door de onmiddellijke bereikbare meerderjarige aanverwanten tot en met de tweede graad.
5.
Indien een minderjarige van twaalf jaar of ouder de beslissing over het verwijderen van zijn organen heeft overgelaten aan een bepaalde persoon, kan na het vaststellen van de dood toestemming voor het verwijderen van zijn organen worden verleend door de in de wilsbeschikking genoemde persoon. Bij afwezigheid of onbereikbaarheid van die persoon kan toestemming worden verleend door de ouders die de ouderlijke macht uitoefenen, of de voogd.
6.
Indien van een minderjarige van twaalf jaar of ouder geen wilsverklaring of wilsbeschikking als bedoeld in artikel 9, vierde lid, aanwezig is, kan na het vaststellen van de dood toestemming voor het verwijderen van organen worden verleend door de ouders die de ouderlijke macht uitoefenen, of de voogd.
7.
Ten aanzien van een minderjarige beneden de twaalf jaar kan na het vaststellen van de dood toestemming voor het verwijderen van zijn organen worden verleend door de ouders die de ouderlijke macht uitoefenen, of de voogd.
8.
Bij een verschil van mening tussen de bloedverwanten, de aanverwanten, onderscheidenlijk de ouders, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, kan de toestemming niet worden verleend.
9.
Indien een persoon toestemming heeft verleend voor het na zijn overlijden verwijderen van organen, kan voor het verwijderen van een orgaan dat niet is opgenomen in de tekst van een op het tijdstip van toestemming geldend donorformulier en tegen verwijdering waarvan hij niet anderszins reeds zelf bezwaar heeft gemaakt, toestemming worden verleend met overeenkomstige toepassing van het eerste, zevende en achtste lid.
10.
Uitsluitend indien de verwachting bestaat dat de dood op grond van circulatoire criteria zal worden vastgesteld, mag de toestemming, bedoeld in de vorige leden, reeds worden verleend na het verstrekken van de informatie, bedoeld in artikel 20, zesde lid.