Einde inhoudsopgave
Wet giraal effectenverkeer
Artikel 1 [Begripsbepaling]
Geldend
Geldend vanaf 10-07-2019
- Bronpublicatie:
29-10-2015, Stb. 2015, 428 (uitgifte: 24-11-2015, kamerstukken: 34198)
- Inwerkingtreding
10-07-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-06-2019, Stb. 2019, 250 (uitgifte: 09-07-2019, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aangesloten instelling: rechtspersoon die als zodanig door een centraal instituut is toegelaten;
centraal instituut: een centrale effectenbewaarinstelling als bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PbEU 2014, L 257);
effect: financieel instrument als bedoeld in onderdeel a, b of c van de definitie van financieel instrument in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en een ander financieel instrument waarvan een centraal instituut heeft bepaald dat het tot een girodepot kan behoren;
intermediair: aangesloten instelling, beleggingsonderneming of bank in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht waaraan het op grond van die wet is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen respectievelijk het bedrijf van bank uit te oefenen;
Onze Minister: Onze Minister van Financiën;
verzamelbewijs: document waarin effecten aan toonder van één soort zijn belichaamd die tot een verzameldepot of een girodepot behoren.