Richtlijn 98/49/EG betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 25-07-1998
- Bronpublicatie:
29-06-1998, PbEG 1998, L 209 (uitgifte: 25-07-1998, regelingnummer: 98/49/EG)
- Inwerkingtreding
25-07-1998
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
29-06-1998, PbEG 1998, L 209 (uitgifte: 25-07-1998, regelingnummer: 98/49/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Instituties
EU-recht / Marktintegratie
Richtlijn van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 51 en 235,
Gezien het voorstel van de Commissie (1.),
Gezien het advies van het Europees Parlement (2.),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3.),
- (1)
Overwegende dat een van de fundamentele vrijheden van de Gemeenschap het vrije verkeer van personen is; dat het Verdrag bepaalt dat de Raad met eenparigheid van stemmen de maatregelen vaststelt welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers;
- (2)
Overwegende dat de sociale bescherming van werkenden wordt gewaarborgd door wettelijke en daarop aansluitend aanvullende socialezekerheidsregelingen;
- (3)
Overwegende dat de reeds door de Raad vastgestelde wetgeving ter bescherming van de socialezekerheidsrechten van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alsmede van hun gezinsleden, namelijk Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (4.) en Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (5.), slechts op de wettelijke pensioenregelingen betrekking hebben; dat de coördinatieregeling waarin die verordeningen voorzien, zich niet uitstrekt tot aanvullende pensioenregelingen, met uitzondering van de regelingen die vallen onder de begrippen ‘wetgeving’ en ‘wettelijke regeling’ zoals gedefinieerd in artikel 1, onder j), van Verordening (EEG) nr. 1408/71, of in verband waarmee een lidstaat een verklaring aflegt uit hoofde van dat artikel;
- (4)
Overwegende dat de Raad over een ruime vrijheid van handelen beschikt ten aanzien van de keuze van de meest adequate maatregelen om de doelstelling van artikel 51 van het Verdrag te bereiken; dat de in de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 bedoelde coördinatie, en met name de regels voor de samentelling, niet geschikt zijn voor aanvullende pensioenregelingen, met uitzondering van de regelingen die vallen onder de begrippen ‘wetgeving’ en ‘wettelijke regeling’ zoals gedefinieerd in artikel 1, onder j), van Verordening (EEG) nr. 1408/71, of in verband waarmee een lidstaat een verklaring aflegt uit hoofde van dat artikel, en dat er dus specifieke maatregelen voor moeten worden genomen, waarvan deze richtlijn de eerste vormt, zulks om rekening te houden met het bijzondere karakter, de bijzondere kenmerken en de verscheidenheid van dergelijke regelingen binnen en tussen de lidstaten;
- (5)
Overwegende dat geen pensioen of uitkering zowel onder de bepalingen van deze richtlijn als onder die van de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 mag vallen, en dat derhalve een aanvullende pensioenregeling die binnen de werkingssfeer van die verordeningen valt omdat een lidstaat een verklaring van die strekking heeft afgelegd uit hoofde van artikel 1, onder j), van Verordening (EEG) nr. 1408/71, niet aan de bepalingen van deze richtlijn kan worden onderworpen;
- (6)
Overwegende dat de Raad in zijn Aanbeveling 92/442/EEG van 27 juli 1992 betreffende de convergentie van de doelstellingen en het beleid op het gebied van sociale bescherming (6.) de lidstaten in punt I.B.5, onder h), aanbeveelt ‘zo nodig te bevorderen dat de voorwaarden voor het verkrijgen van pensioenrechten, met name van rechten op aanvullend pensioen, worden bijgesteld teneinde de belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers weg te nemen’;
- (7)
Overwegende dat aan de verwezenlijking van deze doelstelling kan worden bijgedragen, indien aan werkenden die zich van de ene lidstaat naar de andere begeven of wier arbeidsplaats van de ene lidstaat naar de andere wordt verplaatst, met betrekking tot de bescherming van hun rechten op aanvullend pensioen, een gelijke behandeling wordt gewaarborgd als aan werkenden die binnen dezelfde lidstaat blijven of wier arbeidsplaats verandert maar binnen dezelfde lidstaat blijft;
- (8)
Overwegende dat het vrije verkeer van personen — een van de in het Verdrag vastgelegde grondrechten — niet tot werknemers beperkt is, maar ook voor zelfstandigen geldt;
- (9)
Overwegende dat het Verdrag niet voorziet in de nodige bevoegdheden om passende maatregelen op het gebied van de sociale zekerheid van zelfstandigen aan te nemen en dat het gebruik van artikel 235 derhalve verantwoord is;
- (10)
Overwegende dat de werkenden en andere rechthebbenden, willen zij hun recht van vrij verkeer daadwerkelijk kunnen uitoefenen, met betrekking tot het behoud van hun verworven pensioenrechten uit hoofde van een aanvullende pensioenregeling bepaalde garanties voor gelijke behandeling dienen te krijgen;
- (11)
Overwegende dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om de betaling van de uitkeringen uit hoofde van aanvullende pensioenregelingen aan de deelnemers en ex-deelnemers, alsmede aan andere rechthebbenden uit hoofde van dergelijke regelingen in alle lidstaten te waarborgen, aangezien alle beperkingen van het vrije verkeer van betalingen en kapitaal overeenkomstig artikel 73 B van het Verdrag verbonden zijn;
- (12)
Overwegende dat, om het uitoefenen van het recht op vrij verkeer te bevorderen, de nationale regelgevingen waar nodig dienen te worden aangepast om ervoor te zorgen dat bijdragen aan een in een lidstaat vastgestelde aanvullende pensioenregeling door of namens werkenden die in een andere lidstaat worden gedetacheerd overeenkomstig titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71, kunnen worden voortgezet;
- (13)
Overwegende dat het Verdrag in dit verband niet alleen wegneming van elke op nationaliteit gebaseerde discriminatie tussen werkenden van de lidstaten vereist, maar ook opheffing van elke nationale maatregel die het voor die werkenden moeilijker of minder aantrekkelijk maakt om de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden zoals deze in opeenvolgende arresten door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn geïnterpreteerd, uit te oefenen;
- (14)
Overwegende dat werkenden die gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer door werkgevers, trustees of anderen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van aanvullende pensioenregelingen, adequaat dienen te worden ingelicht, in het bijzonder over de te hunner beschikking staande keuzemogelijkheden;
- (15)
Overwegende dat deze richtlijn de wetgeving van de lidstaten betreffende collectieve acties ter verdediging van de belangen van beroepsgroepen onverlet laat;
- (16)
Overwegende dat de Gemeenschap, wegens de verscheidenheid aan aanvullende socialezekerheidsregelingen, slechts een algemeen kader van doelstellingen dient vast te stellen en dat een richtlijn derhalve het geschikte rechtsinstrument is;
- (17)
Overwegende dat overeenkomstig het in artikel 3 B van het Verdrag genoemde subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt; dat deze richtlijn niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van die doelstellingen vereiste minimum,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 5 van 9. 1. 1998, blz. 4.
PB C 152 van 18. 5. 1998.
PB C 157 van 25. 5. 1998, blz. 26.
PB L 149 van 5. 7. 1971, blz. 2. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1223/98 (PB L 168 van 13. 6. 1998, blz. 1).
PB L 74 van 27. 3. 1972, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1223/98 (PB L 168 van 13. 6. 1998, blz. 1).
PB L 245 van 26. 8. 1992, blz. 49.