Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2014/104/EU betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 25-12-2014
- Bronpublicatie:
26-11-2014, PbEU 2014, L 349 (uitgifte: 05-12-2014, regelingnummer: 2014/104/EU)
- Inwerkingtreding
25-12-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-11-2014, PbEU 2014, L 349 (uitgifte: 05-12-2014, regelingnummer: 2014/104/EU)
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / EU-mededingingsrecht
(Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 103 en 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
De artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zijn voorschriften van openbare orde en moeten in de gehele Unie op doelmatige wijze worden toegepast om ervoor te zorgen dat de mededinging op de interne markt niet wordt vervalst.
- (2)
De publieke handhaving van de artikelen 101 en 102 VWEU is in handen van de Commissie, die bevoegd is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (3). Bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 zijn de artikelen 81 en 82 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap hernummerd tot de artikelen 101 en 102 VWEU; zij zijn inhoudelijk gelijk gebleven. De publieke handhaving is eveneens in handen van de nationale mededingingsautoriteiten, die de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1/2003 vermelde besluiten kunnen nemen. Overeenkomstig die verordening moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om zowel administratieve als gerechtelijke autoriteiten aan te wijzen als openbare handhavingsinstanties voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU en voor de uitvoering van de diverse taken die bij die verordening aan de mededingingsautoriteiten zijn opgedragen.
- (3)
De artikelen 101 en 102 VWEU hebben rechtstreekse werking in de betrekkingen tussen particulieren en doen voor de betrokken particulieren rechten en verplichtingen ontstaan die de nationale rechterlijke instanties moeten handhaven. De nationale rechterlijke instanties vervullen daarom bij de toepassing van het mededingingsrecht een even belangrijke taak (privaatrechtelijke handhaving). Zij beschermen de uit het Unierecht voortvloeiende subjectieve rechten door geschillen tussen particulieren te beslechten, bijvoorbeeld door aan de slachtoffers van inbreuken schadevergoeding toe te kennen. De volle werking van de artikelen 101 en 102 VWEU, in het bijzonder het nuttige effect van de daarin neergelegde verbodsbepalingen, vereist dat eenieder — zowel personen, met inbegrip van consumenten en ondernemingen, als overheidsinstanties — voor de nationale rechterlijke instanties vergoeding kan vorderen voor schade die hem door een inbreuk op die bepalingen is berokkend. Dit uniale recht op schadevergoeding is tevens van toepassing op inbreuken op de artikelen 101 en 102 VWEU door openbare bedrijven en door ondernemingen waaraan de lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen in de zin van artikel 106 VWEU.
- (4)
Voor het uniale recht op vergoeding van schade die voortvloeit uit inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie en het nationale mededingingsrecht is het vereist dat elke lidstaat over procedurele regels beschikt die de effectieve uitoefening van dat recht garanderen. De behoefte aan doeltreffende procedurele middelen volgt ook uit het recht op een effectieve rechterlijke bescherming dat in artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd. De lidstaten dienen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.
- (5)
Schadevorderingen zijn slechts één onderdeel van een effectief systeem van privaatrechtelijke handhaving bij inbreuken op het mededingingsrecht en worden aangevuld door alternatieve verhaalmogelijkheden, zoals procedures voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting en handhavingsbesluiten die partijen ertoe aan te zetten een schadevergoeding aan te bieden.
- (6)
Om te waarborgen dat er sprake is van effectieve privaatrechtelijke handhaving door middel van burgerrechtelijke vorderingen en effectieve publieke handhaving door mededingingsautoriteiten, moet er een wisselwerking tussen beide instrumenten zijn om de hoogste doelmatigheid van de mededingingsregels te garanderen. Het is noodzakelijk om de coördinatie tussen beide vormen van handhaving op samenhangende wijze te regelen, bijvoorbeeld wat betreft de procedures om toegang te krijgen tot documenten die in het bezit zijn van de mededingingsautoriteiten. Door een dergelijke coördinatie op Unieniveau zal ook worden vermeden dat er verschillen zijn tussen de toepasselijke regels, wat de goede werking van de interne markt in gevaar zou kunnen brengen.
- (7)
Overeenkomstig artikel 26, lid 2, VWEU omvat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd. Er zijn opvallende verschillen tussen de regels die in de lidstaten gelden voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht. Die verschillen doen onzekerheid ontstaan over de voorwaarden waaronder benadeelde partijen hun uit het VWEU voortvloeiende recht op schadevergoeding kunnen uitoefenen en hebben een negatieve invloed op de daadwerkelijke doeltreffendheid van dit recht. Aangezien benadeelde partijen eerder het gerecht in hun lidstaat van vestiging kiezen om een vergoeding te vorderen, leiden de verschillen tussen de nationale regels tot een ongelijk speelveld wat betreft schadevorderingen, en kunnen zij de mededinging op de markten waarop die benadeelde partijen en de inbreukmakende ondernemingen actief zijn, ongunstig beïnvloeden.
- (8)
Ondernemingen die in meerdere lidstaten gevestigd en actief zijn, zijn onderworpen aan verschillende procedurele regels die de mate waarin zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor inbreuken op het mededingingsrecht aanzienlijk beïnvloeden. Die ongelijke handhaving van het recht op schadevergoeding volgens het Unierecht kan niet alleen leiden tot een concurrentievoordeel voor sommige ondernemingen die in strijd met artikel 101 of artikel 102 VWEU hebben gehandeld, maar kan ook de uitoefening van het recht om zich te vestigen en goederen of diensten te leveren ontmoedigen in de lidstaten waar het recht op schadevergoeding doeltreffender wordt gehandhaafd. Aangezien de verschillen tussen de in de lidstaten geldende aansprakelijkheidsregelingen zowel de mededinging als de goede werking van de interne markt ongunstig kunnen beïnvloeden, is het passend voor deze richtlijn te kiezen voor de dubbele rechtsgrondslag van de artikelen 103 en 114 VWEU.
- (9)
Aangezien grootschalige inbreuken op het mededingingsrecht dikwijls een grensoverschrijdend element bevatten, is het noodzakelijk om een gelijker speelveld te garanderen voor ondernemingen die op de interne markt actief zijn, en de voorwaarden te verbeteren waarop consumenten hun uit de interne markt voortvloeiende rechten kunnen uitoefenen. Het is ook aangewezen dat de rechtszekerheid wordt vergroot en de verschillen tussen de lidstaten worden verkleind wat betreft de nationale regels voor schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie en, indien dit parallel van toepassing is, op het nationale mededingingsrecht. Het onderling afstemmen van deze regels zal helpen voorkomen dat de verschillen tussen de regels van de lidstaten inzake schadevorderingen wegens inbreuk op de mededingingsregels groter worden.
- (10)
In artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003 wordt het volgende bepaald: ‘Wanneer de mededingingsautoriteiten van de lidstaten of de nationale rechterlijke instanties nationaal mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel [101, lid 1, VWEU] welke de handel tussen de lidstaten in de zin van die bepaling kunnen beïnvloeden, passen zij tevens artikel [101 VWEU] toe op deze overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Wanneer de mededingingsautoriteiten van de lidstaten of de nationale rechterlijke instanties het nationale mededingingsrecht toepassen op door artikel [102 VWEU] verboden misbruiken, passen zij ook artikel [102 VWEU] toe.’. Voor de goede werking van de interne markt en in het bijzonder met het oog op een grotere rechtszekerheid en een gelijker speelveld voor ondernemingen en consumenten, is het passend dat het toepassingsgebied van deze richtlijn wordt uitgebreid naar schadevorderingen wegens inbreuken op het nationale mededingingsrecht wanneer dit overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003 wordt toegepast. Het toepassen van verschillende regels inzake de privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor inbreuken op artikel 101 of artikel 102 VWEU en voor inbreuken op het nationale mededingingsrecht die in dezelfde zaak en parallel met het mededingingsrecht van de Unie moeten worden toegepast, zou anders nadelig zijn voor de situatie van de eisers in dezelfde zaak en voor de omvang van hun schadeclaims, en de goede werking van de interne markt in de weg staan. Deze richtlijn mag geen gevolgen hebben voor schadevorderingen wegens inbreuken op het nationale mededingingsrecht die niet de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden in de zin van artikel 101 of artikel 102 VWEU.
- (11)
Bij het ontbreken van regels van Unierecht vallen schadevorderingen onder de nationale regels en procedures van de lidstaten. Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) kan eenieder vergoeding voor de door hem geleden schade vorderen wanneer er een causaal verband is tussen die schade en een inbreuk op het mededingingsrecht. Alle nationale regels betreffende de uitoefening van het recht op schadevergoeding voortvloeiend uit een inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU, daaronder begrepen de regels betreffende aspecten die niet in deze richtlijn worden behandeld, zoals het bestaan van een causaal verband tussen de inbreuk en de schade, moeten voldoen aan de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Dit betekent dat zij niet mogen worden geformuleerd of toegepast op een wijze die het buitensporig moeilijk of praktisch onmogelijk maakt om het door het VWEU gegarandeerde recht op schadevergoeding uit te oefenen, noch op een wijze die minder gunstig is dan de regels die voor vergelijkbare nationale schadevorderingen gelden. Indien de lidstaten in hun nationaal recht andere voorwaarden koppelen aan de vergoeding van schade, zoals de toerekenbaarheid, de relativiteit of de schuld, moet hun de mogelijkheid worden geboden deze voorwaarden te behouden voor zover deze stroken met de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met de beginselen doeltreffendheid en gelijkwaardigheid en met deze richtlijn.
- (12)
Met deze richtlijn wordt het acquis communautaire betreffende het Unierecht op vergoeding van door een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie veroorzaakte schade bevestigd, in het bijzonder wat betreft de hoedanigheid om een schadevordering in te stellen en de definitie van het begrip ‘schade’ zoals dat in de jurisprudentie van het Hof van Justitie is vastgesteld, en wordt niet vooruitgelopen op toekomstige ontwikkelingen daarvan. Eenieder die door een inbreuk schade heeft geleden, kan een vergoeding vorderen voor het daadwerkelijke verlies (damnum emergens), voor de gederfde winst (lucrum cessans), vermeerderd met rente; hierbij maakt het niet uit of deze categorieën volgens de nationale voorschriften afzonderlijk dan wel in combinatie worden omschreven. De uitbetaling van rente vormt een essentieel onderdeel van de vergoeding met het oog op herstel van schade die is geleden wegens tijdsverloop, en de rente dient verschuldigd te zijn vanaf het tijdstip waarop de schade is ontstaan tot het tijdstip van uitbetaling van de vergoeding, ongeacht of de rente volgens het nationale recht als compenserende rente wordt gekwalificeerd dan wel als wettelijke rente die verschuldigd is wegens verzuim, ongeacht of het tijdsverloop in aanmerking wordt genomen als een aparte categorie (rente), dan wel als een bestanddeel van het feitelijke verlies of de gederfde winst. De lidstaten zijn gehouden de daartoe toepasselijke regels vast te stellen.
- (13)
Het recht op vergoeding wordt erkend voor iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, zowel consumenten, ondernemingen als overheidsinstanties, ongeacht of er een directe contractuele verhouding met de inbreukmakende onderneming bestaat, en ongeacht of er vooraf door een mededingingsautoriteit een inbreuk is vastgesteld. Deze richtlijn houdt geen verplichting in voor de lidstaten om mechanismen voor collectief verhaal in te voeren voor de handhaving van de artikelen 101 en 102 VWEU. Onverminderd de vergoeding voor het verlies van een mogelijkheid, dient volledige vergoeding op grond van deze richtlijn niet te leiden tot overcompensatie, ongeacht of het een punitieve, een meervoudige of een andere schadevergoeding betreft.
- (14)
Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht vereisen doorgaans een complexe feitelijke en economische analyse. Het bewijsmateriaal dat nodig is om een schadevordering te staven, is vaak enkel in het bezit van de tegenpartij of van derden, en is onvoldoende bekend bij of is onvoldoende toegankelijk voor de eiser. Onder die omstandigheden kunnen strikte wettelijke voorwaarden voor eisende partijen om reeds bij de aanvang van een vordering in detail alle feiten van hun zaak uiteen te zetten en nauwkeurig gespecificeerde bewijsstukken ter staving over te leggen, de effectieve uitoefening van het door het VWEU gegarandeerde recht op schadevergoeding onnodig belemmeren.
- (15)
Bewijsmateriaal is een belangrijk element om schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht in te stellen. Aangezien mededingingsgeschillen gekenmerkt worden door informatieasymmetrie, is het passend ervoor te zorgen dat eisers het recht hebben toegang te krijgen tot voor hun schadeclaim relevant bewijsmateriaal, zonder dat zij individuele bewijsstukken moeten aanwijzen. Om gelijke middelen te garanderen, moeten ook verweerders in schadevergoedingszaken over die middelen beschikken, zodat ook zij eisers om de toegang tot bewijsmateriaal kunnen verzoeken. Nationale rechterlijke instanties moeten de mogelijkheid hebben om ook derden, met inbegrip van overheidsinstanties, te gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal. Wanneer de nationale rechterlijke instantie de Commissie wil gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, zijn het beginsel van artikel 4, lid 3, VEU inzake loyale samenwerking tussen de Europese Unie en de lidstaten en artikel 15, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003 met betrekking tot verzoeken om inlichtingen van toepassing. Wanneer nationale rechterlijke instanties overheidsinstanties gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, zijn de beginselen van juridische en administratieve samenwerking uit hoofde van het Unierecht of het nationale recht van toepassing.
- (16)
Nationale rechterlijke instanties dienen, op verzoek van een partij, onder strikte controle van diezelfde rechtelijke instanties, toegang tot welbepaalde bewijsstukken of categorieën bewijsmateriaal te kunnen gelasten, met name ten aanzien van de noodzaak tot en de evenredigheid van de voorwaarden waaronder toegang wordt verleend. Uit het evenredigheidsbeginsel volgt dat een bevel tot toegang pas kan worden gegeven wanneer een eiser, op basis van feiten waarover hij redelijkerwijs moet beschikken, heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden die door de verweerder werd veroorzaakt. Wanneer een verzoek om toegang strekt tot het verkrijgen van een categorie van bewijsmateriaal, dient die categorie te worden afgebakend door middel van de kenmerken die de bestanddelen gemeen hebben, zoals de aard, het voorwerp of de inhoud van de documenten waartoe de toegang wordt gevraagd, de tijdspanne waarbinnen de documenten zijn opgesteld, of andere criteria, voor zover het onder de categorie vallende bewijsmateriaal relevant is in de zin van deze richtlijn. Deze categorieën bewijsmateriaal moeten zo nauwkeurig en eng worden omschreven als op basis van de redelijkerwijs beschikbare feiten mogelijk is.
- (17)
Wanneer een rechter in een lidstaat een bevoegde rechter in een andere lidstaat verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten of een dergelijke handeling rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten, zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad (4) van toepassing.
- (18)
Hoewel relevant bewijsmateriaal dat bedrijfsgeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie bevat, in beginsel voor schadevorderingen beschikbaar moet zijn, moet deze vertrouwelijke informatie op passende wijze beschermd worden. De nationale rechterlijke instantie moet daarom een beroep kunnen doen op een scala aan maatregelen om te voorkomen dat die vertrouwelijke informatie tijdens de procedure openbaar wordt gemaakt. Daarbij kan het gaan om het bewerken van gevoelige passages in documenten, het houden van besloten zittingen, het beperken van de groep personen die van het bewijsmateriaal kennis kan nemen beperkt wordt, en de opdracht aan deskundigen om samenvattingen van de informatie te maken met samenvoeging van individuele gegevens of in anderszins niet-vertrouwelijke vorm. Maatregelen ter bescherming van bedrijfsgeheimen en andere vertrouwelijke informatie mogen de uitoefening van het recht op schadevergoeding echter niet belemmeren.
- (19)
Deze richtlijn laat mogelijkheden voor beroep tegen openbaarmakingsbeschikkingen en ook de voorwaarden waaronder een dergelijk beroep kan worden ingesteld, onverlet.
- (20)
Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (5)regelt de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en heeft tot doel het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen te bieden. Dat recht is evenwel onderworpen aan bepaalde beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen. Om die reden berust de uitzonderingsregeling in artikel 4 van die verordening op een afweging tussen in een bepaalde situatie tegengestelde belangen, te weten enerzijds de belangen die door de openbaarmaking van de betrokken documenten worden gediend, en anderzijds de belangen die erdoor worden bedreigd. De onderhavige richtlijn dient dergelijke regels en praktijken in het kader van Verordening (EG) nr. 1049/2001 onverlet te laten.
- (21)
Een doeltreffende en consequente toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU door de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten vergt een gemeenschappelijke aanpak in de gehele Unie ten aanzien van de toegang tot bewijsmateriaal dat is opgenomen in het dossier van een mededingingsautoriteit. De toegang tot bewijsmateriaal mag geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de handhaving van het mededingingsrecht door een mededingingsautoriteit. Deze richtlijn heeft geen betrekking op het verlenen van toegang tot de interne documenten van mededingingsautoriteiten noch op de briefwisseling tussen mededingingsautoriteiten.
- (22)
Om het recht op schadevergoeding doeltreffend te beschermen is het niet nodig dat de eiser toegang wordt verleend tot elk document met betrekking tot een geding uit hoofde van artikel 101 of artikel 102 VWEU op de enkele grond dat hij voornemens is een vordering tot schadevergoeding in te stellen, aangezien het hoogst onwaarschijnlijk is dat de schadevordering moet worden gebaseerd op alle gegevens van het dossier van die procedure.
- (23)
Er moet zorgvuldig worden nagegaan of aan de evenredigheidseis is voldaan wanneer door het verlenen van toegang de onderzoeksstrategie van een mededingingsautoriteit kan worden blootgelegd doordat bekend wordt welke documenten deel uitmaken van het dossier, of wanneer het verlenen van toegang negatieve gevolgen kan hebben voor de manier waarop ondernemingen met de mededingingsautoriteit samenwerken. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar het voorkomen van het hengelen naar informatie, dat wil zeggen het niet-specifiek of te breed zoeken naar informatie waarvan het weinig waarschijnlijk is dat zij relevant is voor de partijen in de procedure. Het verzoek om toegang mag derhalve niet als evenredig worden beschouwd indien het algemene toegang betreft tot documenten in het dossier van een mededingingsautoriteit met betrekking tot een bepaalde zaak, of algemene toegang tot documenten die een partij in het kader van een bepaalde zaak heeft verstrekt. Dergelijke brede verzoeken om toegang zouden evenmin in overeenstemming zijn met de plicht van de partij die om toegang verzoekt om de bewijsstukken of de categorieën bewijsmateriaal zo nauwkeurig en eng mogelijk te omschrijven.
- (24)
Het recht van de rechterlijke instantie om krachtens het Unierecht of het nationaal recht het belang van een effectieve publieke handhaving van het mededingingsrecht in aanmerking te nemen wanneer zij toegang tot eender welke categorie bewijsmateriaal gelast, met uitzondering van clementieverklaringen en verklaringen met het oog op schikking, wordt door deze richtlijn onverlet gelaten.
- (25)
Ten aanzien van het verlenen van toegang moet een uitzondering gelden voor elke toegang die, indien zij wordt verleend, een lopend onderzoek van een mededingingsautoriteit betreffende een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht te sterk zou doorkruisen. Tot informatie die was voorbereid door een mededingingsautoriteit in de loop van haar procedure voor de handhaving van het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht of en die aan de partijen bij deze procedures was toegezonden (zoals een mededeling van punten van bezwaar) of die was voorbereid door een bij die procedure betrokken partij (zoals antwoorden op verzoeken om informatie van de mededingingsautoriteit, getuigenverklaringen) zou in schadevorderingszaken dan ook pas toegang mogen worden verleend nadat de mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd, bijvoorbeeld door het nemen van een besluit krachtens artikel 5 of hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1/2003, met uitzondering van besluiten inzake voorlopige maatregelen.
- (26)
Clementieregelingen en schikkingsprocedures zijn belangrijke instrumenten voor de publieke handhaving van het mededingingsrecht van de Unie omdat deze bijdragen aan het opsporen, het efficiënt vervolgen en het bestraffen van de ernstigste inbreuken op het mededingingsrecht. Aangezien veel besluiten van mededingingsautoriteiten in kartelzaken gebaseerd zijn op een clementieverzoek en schadevorderingen in kartelzaken doorgaans deze besluiten opvolgen, zijn clementieregelingen evenzeer van belang voor de mate van doeltreffendheid van schadevorderingen in kartelzaken. Ondernemingen zouden kunnen worden afgeschrikt om met mededingingsautoriteiten in het kader van clementieregelingen en schikkingsprocedures samen te werken indien toegang wordt verleend tot zichzelf belastende verklaringen, zoals clementieverklaringen en verklaringen met het oog op een schikking, die louter in de optiek van die medewerking worden afgelegd. Het in die context verlenen van toegang kan ertoe leiden dat meewerkende ondernemingen of leidinggevend personeel van die ondernemingen in een slechtere positie komen te verkeren dan de inbreukplegers die niet met de mededingingsautoriteiten meewerken wanneer zij civielrechtelijk of strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Om ervoor te zorgen dat ondernemingen bereid blijven om mededingingsautoriteiten vrijwillig te benaderen met clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking, moeten dergelijke documenten worden uitgesloten van de toegangverlening tot bewijsmateriaal. Die uitzondering dient tevens van toepassing te zijn op woordelijk aangehaalde clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking die zijn opgenomen in andere documenten. Deze beperkingen op de toegang tot bewijsmateriaal mogen mededingingsautoriteiten niet beletten hun besluiten overeenkomstig het toepasselijke Unierecht of nationale recht te bekend te maken. Teneinde ervoor te zorgen dat die uitzondering het recht op schadevergoeding van de benadeelde partijen niet te sterk doorkruist, dient de uitzondering beperkt te blijven tot die vrijwillig afgelegde, voor de persoon zelf bezwarende clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking.
- (27)
De in deze richtlijn neergelegde regels inzake toegang tot documenten niet zijnde clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking zorgen ervoor dat benadeelde partijen voldoende andere mogelijkheden hebben om toegang te krijgen tot het relevante bewijsmateriaal dat zij nodig hebben om hun schadevorderingen voor te bereiden. Nationale rechterlijke instanties dienen zelf, op verzoek van een eiser, toegang te hebben tot documenten waarvoor een beroep wordt gedaan op de uitzondering, teneinde na te gaan of de inhoud daarvan valt buiten de bij deze richtlijn vastgestelde definities aangaande clementieverklaringen en verklaringen met het oog op een schikking. Tot ieder andere inhoud die valt buiten deze definities, moet onder de desbetreffende voorwaarden toegang kunnen worden verleend.
- (28)
Nationale rechterlijke instanties moeten te allen tijde de mogelijkheid hebben om in het kader van een schadevordering het verlenen van toegang te gelasten tot bewijsmateriaal dat voorhanden is onafhankelijk van de procedure van een mededingingsautoriteit (‘reeds bestaande informatie’).
- (29)
Een aan een mededingingsautoriteit gericht bevel tot openbaarmaking van bewijsmateriaal moet enkel worden verleend indien het bewijsmateriaal redelijkerwijs niet van een andere partij of een derde kan worden verkregen.
- (30)
Uit hoofde van artikel 15, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1/2003 kunnen de mededingingsautoriteiten uit eigen beweging bij de nationale rechterlijke instanties schriftelijke opmerkingen indienen over de toepassing van artikel 101 of artikel 102 VWEU. Ter vrijwaring van de bijdrage van de publieke handhaving tot de toepassing van deze artikelen moeten de mededingingsautoriteiten in staat zijn uit eigen beweging hun opmerkingen aan een nationale rechterlijke instantie voor te leggen met het oog op de evenredigheidstoetsing van een toegangverlening tot bewijsmateriaal in het dossier van de autoriteiten, zulks in het licht van de gevolgen die een dergelijke toegang zou kunnen hebben voor de doelmatige publieke handhaving van het mededingingsrecht. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om een systeem op te zetten waarbij verzoeken om toegang tot informatie aan een mededingingsautoriteit worden gemeld wanneer de persoon die om toegang verzoekt of aan wie een verzoek om toegang is gericht, betrokken is bij het onderzoek van deze mededingingsautoriteit naar de beweerde inbreuk, onverminderd het nationale recht dat in een niet-contradictoire procedure voorziet.
- (31)
Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit bewijsmateriaal verkrijgt, moet dit bewijsmateriaal kunnen gebruiken in het kader van een schadevordering waarbij hij partij is. Ook de natuurlijke persoon of rechtspersoon die als rechtsopvolger in de rechten en verplichtingen is getreden, onder meer via verwerving van de vordering, moet dit bewijsmateriaal kunnen gebruiken. Indien het bewijsmateriaal werd verkregen door een rechtspersoon die deel uitmaakt van een concern dat voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU één onderneming vormt, moeten andere rechtspersonen die tot dezelfde onderneming behoren, dit bewijsmateriaal ook kunnen gebruiken.
- (32)
Het gebruik van bewijsmateriaal dat is verkregen door toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit, mag echter geen afbreuk doen aan de effectieve handhaving van het mededingingsrecht door een mededingingsautoriteit. Om te waarborgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de beperkingen van de toegang zoals opgenomen in deze richtlijn, moet het gebruik van bewijsmateriaal als bedoeld in de overwegingen 24 en 25 dat uitsluitend is verkregen door toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit, onder dezelfde voorwaarden worden beperkt. De beperking moet in het geval van schadevorderingen plaatsvinden in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring, of in de vorm van een andere bescherming krachtens de toepasselijke nationale voorschriften, teneinde de volle werking van de beperkingen op het gebruik van dat soort bewijsmateriaal te waarborgen. Voorts mag bewijsmateriaal dat van een mededingingsautoriteit is verkregen, niet verhandeld worden. De mogelijkheid om bewijsmateriaal te gebruiken dat uitsluitend via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit werd verkregen, moet daarom worden beperkt tot de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die oorspronkelijk toegang had verkregen en zijn rechtsopvolgers. Deze beperking met het oog op het voorkomen van de verhandeling van bewijsmateriaal sluit echter niet uit dat een nationale rechterlijke instantie onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden het verlenen van toegang tot dit bewijsmateriaal kan gelasten.
- (33)
Het instellen van een schadevordering of het inleiden van een onderzoek door een mededingingsautoriteit houdt een risico in dat de betrokken personen bewijsmateriaal dat voor de benadeelde partijen nuttig is om een schadeclaim te staven, vernietigen of verbergen. Om de vernietiging van relevant bewijsmateriaal te voorkomen en ervoor te zorgen dat een rechterlijk bevel tot het verlenen van toegang wordt nageleefd, moet de nationale rechterlijke instantie voldoende afschrikkende sancties kunnen opleggen. Ten aanzien van de partijen bij de procedure kan het risico dat in verband met de schadevordering ongunstige conclusies worden getrokken, een bijzonder doeltreffende sanctie zijn en vertragingen helpen voorkomen. Tevens moeten er sancties voorhanden zijn voor niet-nakoming van de verplichtingen tot bescherming van vertrouwelijke informatie en voor misbruik van door het verlenen van toegang verkregen informatie. Evenzo moeten er sancties voorhanden zijn indien informatie die via toegang tot het dossier van deze mededingingsautoriteit is verkregen, misbruikt wordt in schadevorderingen.
- (34)
Het waarborgen van een doeltreffende en consequente toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU door de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten vergt een gemeenschappelijke aanpak in de gehele Unie ten aanzien van de gevolgen van definitieve inbreukbesluiten van nationale mededingingsautoriteiten op voor daaropvolgende schadevorderingen. Dergelijke besluiten worden alleen vastgesteld nadat de Commissie op de hoogte is gebracht van het beoogde besluit of, bij ontstentenis daarvan, van elk ander document waarin het voorgestelde optreden wordt aangegeven uit hoofde van artikel 11, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1/2003, en op voorwaarde dat de Commissie de nationale mededingingsautoriteit niet van haar bevoegdheid heeft ontheven door een procedure in te stellen uit hoofde van artikel 11, lid 6, van die verordening. De Commissie dient op een consistente toepassing van het mededingingsrecht van de Unie toe te zien door de nationale mededingingsautoriteiten sturing te bieden, zowel bilateraal als in het kader van het Europees mededingingsnetwerk. Om de rechtszekerheid te vergroten, incoherentie bij de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU te voorkomen, de doeltreffendheid en de proceseconomie bij schadevorderingen te verhogen en de werking van de interne markt voor ondernemingen en consumenten te bevorderen, mag de vaststelling van een inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU in een definitief besluit van een nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie niet opnieuw in het geding worden gebracht in daaropvolgende schadevorderingen. Een dergelijke vaststelling moet derhalve geacht worden onweerlegbaar vast te staan in schadevorderingen die in de lidstaat van de nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie met betrekking tot die inbreuk zijn ingesteld. De vaststelling zou evenwel alleen gevolgen mogen hebben wat betreft de aard alsook de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer van de inbreuk als vastgesteld door de mededingingsautoriteit of beroepsinstantie bij de uitoefening van haar bevoegdheden. Dit is tevens van toepassing op een besluit waarin werd geconcludeerd dat er inbreuk is gemaakt op bepalingen van het nationale mededingingsrecht in gevallen waarbij het nationale mededingingsrecht en het mededingingsrecht van de Unie in dezelfde zaak en parallel worden toegepast.
- (35)
Indien een schadevordering wordt ingesteld in een andere lidstaat dan de lidstaat van een nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie die de inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU heeft geconstateerd waarop de vordering betrekking heeft, dient deze in een definitieve beslissing van een mededingingsautoriteit of de beroepsinstantie opgenomen constatering voor een nationale rechterlijke instantie althans als een begin van bewijs te kunnen worden gebruikt van het feit dat zich een inbreuk op het mededingingsrecht heeft voorgedaan, en kan zij, naar gelang van het geval, naast eventueel ander door de partijen aangevoerd materiaal worden beoordeeld. Deze gevolgen van de besluiten van nationale mededingingsautoriteiten en beroepsinstanties waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld, laten de rechten en verplichtingen die voor nationale rechterlijke instanties voortvloeien uit artikel 267 VWEU onverlet.
- (36)
Nationale regels inzake de aanvang, duur, schorsing of stuiting van verjaringstermijnen mogen geen onnodige belemmering vormen voor het instellen van schadevorderingen. Dit is van bijzonder belang voor schadevorderingen die voortbouwen op de vaststelling door een mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie van een inbreuk. Daartoe moet er nog steeds een schadevordering kunnen worden ingesteld na afloop van een procedure van een mededingingsautoriteit om het nationale mededingingsrecht en het mededingingsrecht van de Unie te handhaven. De verjaringstermijn mag niet beginnen te lopen voordat de inbreuk is beëindigd en voordat een eiser kennis heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden kennis te hebben van de gedraging die de inbreuk vormt, van het feit dat hij door de inbreuk schade heeft geleden en van de identiteit van de inbreukpleger die deze schade heeft veroorzaakt. De lidstaten moeten algemeen toepasselijke absolute verjaringstermijnen kunnen handhaven of invoeren, mits de duur van die verjaringstermijnen de uitoefening van het recht op volledige vergoeding niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt.
- (37)
Wanneer meerdere ondernemingen samen inbreuk maken op de mededingingsregels (zoals bij een kartel) is het wenselijk dat deze inbreukplegers hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de volledige door de inbreuk veroorzaakte schade. Wanneer één van de inbreukplegers meer vergoedingen heeft betaald dan zijn aandeel, moet hij het recht hebben om van de andere inbreukplegers een bijdrage te vorderen. Hoe dit aandeel als de relatieve verantwoordelijkheid van een bepaalde inbreukpleger wordt bepaald en welke criteria (zoals omzet, marktaandeel of rol in het kartel) relevant zijn, wordt aan de toepasselijke nationale wetgeving overgelaten, waarbij de beginselen doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in acht worden genomen.
- (38)
Ondernemingen die in het kader van een clementieregeling met de mededingingsautoriteiten samenwerken, spelen een belangrijke rol bij het opsporen van geheime kartelinbreuken en bij het beëindigen van deze inbreuken, waardoor vaak de schade wordt beperkt die zou zijn veroorzaakt indien de inbreuk was voortgezet. Het is daarom aangewezen om ervoor te zorgen dat ondernemingen die in het kader van een clementieregeling van een mededingingsautoriteit immuniteit tegen geldboeten hebben gekregen, niet onnodig aan schadeclaims worden blootgesteld, rekening houdend met het feit dat het besluit van de mededingingsautoriteit waarbij de inbreuk wordt vastgesteld, eerder in kracht van gewijsde kan gaan voor de partij waaraan immuniteit is verleend dan voor de andere ondernemingen, die geen immuniteit hebben gekregen, waardoor geschillen bij voorkeur aanhangig zullen worden gemaakt tegen de partij waaraan immuniteit is verleend. Het is daarom aangewezen dat de partij aan wie immuniteit is verleend in beginsel wordt vrijgesteld van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de volledige schade en dat haar aandeel niet groter is dan de schade berokkend aan haar eigen directe of indirecte afnemers of, in het geval van een inkoopkartel, haar directe of indirecte leveranciers. Indien een kartel schade heeft berokkend aan andere partijen dan de afnemers of leveranciers van de inbreukpleger, mag het aandeel van de partij aan wie immuniteit is verleend niet hoger zijn dan haar relatieve verantwoordelijkheid voor de door het kartel veroorzaakte schade. Dit aandeel moet worden bepaald volgens dezelfde regels als voor de bijdragen onder inbreukplegers. De partij aan wie immuniteit is verleend moet jegens de benadeelde partijen die niet haar directe of indirecte afnemers of leveranciers zijn, alleen volledig aansprakelijk blijven indien deze geen volledige vergoeding kunnen krijgen van de andere inbreukplegers.
- (39)
De schade in de vorm van het daadwerkelijke verlies kan worden berekend als het prijsverschil tussen hetgeen daadwerkelijk is betaald en hetgeen zonder de inbreuk zou zijn betaald. Wanneer een benadeelde partij het daadwerkelijke verlies heeft beperkt door het — volledig of ten dele — door te berekenen aan haar eigen afnemers, vormt het aldus doorberekende verlies niet langer een nadeel waarvoor de partij die dit heeft doorberekend, moet worden vergoed. Daarom is het in beginsel passend een inbreukpleger toe te staan de doorberekening van het daadwerkelijke verlies als verweer tegen een schadevordering aan te voeren. Het is wenselijk dat de inbreukpleger, voor zover deze het doorberekeningsverweer (passing-on defence) aanvoert, moet aantonen dat er sprake is van doorberekening van de meerkosten, en in welke mate deze is doorberekend. Deze bewijslast zou de inbreukpleger niet mogen belemmeren in diens mogelijkheid gebruik te maken van ander bewijsmateriaal dan het materiaal dat reeds in zijn bezit is, zoals bewijsmateriaal dat reeds in de procedure is verkregen of dat in handen is van andere partijen of van derden.
- (40)
In omstandigheden waarin de doorberekening tot lagere verkopen en aldus tot schade in de vorm van winstderving heeft geleid, dient het recht om vergoeding te eisen voor die winstderving onverlet te worden gelaten.
- (41)
Afhankelijk van de voorwaarden waaronder ondernemingen actief zijn, kan het commerciële praktijk zijn om meerkosten aan de volgende onderdelen van de toeleveringsketen door te berekenen. Consumenten of ondernemingen aan wie aldus het daadwerkelijke verlies is doorberekend, hebben schade geleden die door een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht is veroorzaakt. Hoewel die schade door de inbreukpleger moet worden vergoed, kan het voor consumenten of ondernemingen die zelf geen aankopen bij de inbreukpleger hebben gedaan, bijzonder moeilijk zijn om de omvang van die schade aan te tonen. Indien het bestaan van een schadeclaim of het toe te kennen bedrag afhangt van de vraag of en in welke mate een door de directe afnemer van de inbreukpleger betaalde meerkosten aan de indirecte afnemer is doorberekend, is het dienstig te bepalen dat deze laatste wordt beschouwd als diegene die het bewijs heeft geleverd dat de door die directe afnemer betaalde meerkosten zijn doorberekend aan zijn niveau, wanneer hij met een begin van bewijs deze doorberekening aannemelijk kan maken. Dit weerlegbaar vermoeden geldt tenzij de inbreukpleger ten genoegen van de rechter aannemelijk kan maken dat het daadwerkelijke verlies niet of niet volledig aan de indirecte afnemer is doorberekend. Voorts moet worden gedefinieerd onder welke voorwaarden de indirecte afnemer moet worden geacht een dergelijk begin van bewijs te hebben geleverd. Wat betreft het begroten van de doorberekening moet de nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid hebben om in een bij hem aanhangig geschil in te schatten welk deel van de meerkosten aan het niveau van de indirecte afnemers is doorberekend.
- (42)
De Commissie dient duidelijke, eenvoudige en uitgebreide richtsnoeren ten behoeve van de nationale rechterlijke instanties uit te geven over de wijze waarop het deel van de aan indirecte afnemers doorberekende meerkosten moeten worden geraamd.
- (43)
Inbreuken op het mededingingsrecht betreffen vaak de voorwaarden en de prijs waartegen goederen of diensten worden verkocht, en leiden tot een prijsverhoging en andere schade voor de afnemers van de inbreukplegers. De inbreuk kan ook betrekking hebben op de toelevering aan de inbreukpleger (bijvoorbeeld bij een inkoopkartel). In dergelijke gevallen zou het daadwerkelijke verlies kunnen voortvloeien uit een lagere prijs die door de inbreukplegers aan hun leveranciers is betaald. Deze richtlijn en in het bijzonder de regels inzake doorberekening moeten van overeenkomstige toepassing zijn op deze gevallen.
- (44)
Schadevorderingen kunnen worden ingesteld door zowel degenen die goederen of diensten van de inbreukpleger hebben afgenomen als door afnemers verderop in de toeleveringsketen. Ter wille van de coherentie tussen uitspraken in samenhangende procedures en derhalve om de schade te voorkomen die ontstaat indien volledige schadeloosstelling voor een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht zou ontbreken of indien de inbreukpleger niet-geleden schade zou moeten vergoeden, moet de nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid hebben het deel van de meerkosten te ramen die door de directe of indirecte afnemers in voor hem aanhangige geschillen zijn gedragen. In dit kader moeten de nationale rechterlijke instanties, voor zover dit met de in het Unierecht en het nationale recht beschikbare materieelrechtelijke of procesrechtelijke voorschriften mogelijk is, naar behoren rekening kunnen houden met samenhangende vorderingen en met de uitspraken waartoe die hebben geleid, met name wanneer daarin de doorberekening bewezen is verklaard. Nationale rechterlijke instanties dienen te beschikken over passende procesrechtelijke middelen, zoals de voeging van vorderingen, om ervoor te zorgen dat een op eender welk niveau van de toeleveringsketen uitbetaalde vergoeding voor daadwerkelijk verlies niet meer bedraagt dan de op dat niveau door de meerkosten veroorzaakte schade. Dergelijke middelen dienen tevens in grensoverschrijdende zaken beschikbaar te zijn. Deze mogelijkheid om rekening te houden met rechterlijke uitspraken mag geen afbreuk doen aan het grondrecht op eerbiediging van de rechten van verdediging en het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht van diegenen die geen partij waren bij deze gerechtelijke procedures, noch aan de regels inzake de bewijskracht van de in die context gegeven arresten. Vorderingen die voor gerechten van verschillende lidstaten aanhangig zijn, kunnen worden beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6). Volgens dat artikel kan de nationale rechterlijke instantie bij wie de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden of, onder bepaalde voorwaarden, tot verwijzing overgaan. Deze richtlijn laat de rechten en verplichtingen die voor nationale rechterlijke instanties voortvloeien uit die verordening onverlet.
- (45)
Een benadeelde partij die heeft bewezen dat zij door een inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden, moet nog steeds de omvang van de schade aantonen om een schadevergoeding te kunnen krijgen. Bij het begroten van schade in mededingingszaken spelen feiten een belangrijke rol en kunnen complexe economische modellen worden toegepast. Hierbij kunnen de kosten vaak hoog oplopen en kan het voor eisers moeilijk zijn om alle noodzakelijke gegevens te verkrijgen om hun vorderingen te staven. Het begroten van schade in mededingingszaken kan als zodanig een belangrijke hinderpaal voor een effectieve schadevergoeding vormen.
- (46)
Zonder Unieregels inzake de begroting van schade veroorzaakt door een inbreuk op de mededingingswetgeving moeten op basis van het nationale rechtssysteem van elke lidstaat de eigen regels voor schadebegroting worden vastgesteld, en moet door de lidstaten en de nationale rechterlijke instanties worden vastgesteld aan welke voorwaarden de eiser moet voldoen wanneer hij de omvang van de geleden schade aantoont, welke methoden kunnen worden gebruikt om de omvang te begroten en welke de gevolgen zijn wanneer niet volledig aan de gestelde eisen kan worden voldaan. Deze eisen in het nationale recht ten aanzien van de bepaling van de omvang van de geleden schade in mededingingszaken mogen echter niet minder gunstig zijn dan de eisen voor vergelijkbare nationale vorderingen (beginsel van gelijkwaardigheid), en mogen het evenmin praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maken om het Unierecht op schadevergoeding uit te oefenen (beginsel van doeltreffendheid). In dit verband moet rekening worden gehouden met de mogelijke informatieasymmetrie tussen de partijen en met het feit dat voor de begroting van de schade moet worden beoordeeld hoe de markt in kwestie zonder de inbreuk zou zijn geëvolueerd. Die beoordeling houdt een vergelijking in met een situatie die per definitie hypothetisch is, en kan derhalve nooit exact worden verricht. Het is daarom aangewezen nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid te geven om de omvang van de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade te ramen. De lidstaten dienen erop toe te zien dat de nationale mededingingsautoriteiten op verzoek richtsnoeren inzake het ramen van de omvang van de schade kunnen verstrekken. Teneinde te zorgen voor samenhang en voorspelbaarheid dient de Commissie in algemene richtsnoeren op Unieniveau te voorzien.
- (47)
Om het probleem van de informatieasymmetrie en sommige moeilijkheden in verband met het begroten van schade in mededingingszaken op te lossen en om de doeltreffendheid van schadevorderingen te garanderen, is het passend om in het geval van een kartelinbreuk uit te gaan van het vermoeden dat de inbreuk heeft geleid tot schade, met name via een prijseffect. Afhankelijk van de feiten van de zaak betekent dit dat het kartel heeft geleid tot een prijsstijging dan wel heeft verhinderd dat de prijzen werden verlaagd, wat zonder het kartel wel het geval zou zijn geweest. Dit vermoeden dient niet te gelden voor de concrete omvang van de schade. De inbreukpleger moet dergelijk vermoeden kunnen weerleggen. Het is aangewezen om dit weerlegbaar vermoeden tot kartels te beperken, omdat door de geheime aard van een kartel de bovenvermelde informatieasymmetrie wordt vergroot en het voor eisers moeilijker wordt het nodige bewijsmateriaal te verkrijgen om de schade aan te tonen.
- (48)
Om inbreukplegers en benadeelde partijen minder in het ongewisse te laten, is het wenselijk voor verweerders tot een ‘voor-eens-en-altijd’-schikking te komen. Daarom dienen inbreukplegers en benadeelde partijen te worden gestimuleerd om een vergoeding van de door een inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade overeen te komen via systemen voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting zoals buitengerechtelijke schikkingen (ook wanneer een rechter een dergelijke schikking bindend kan verklaren), arbitrage, bemiddeling of verzoening. Dergelijke buitengerechtelijke geschillenbeslechting zou beschikbaar moeten zijn voor zoveel mogelijk benadeelde partijen en inbreukmakers. De bepalingen van deze richtlijn inzake buitengerechtelijke geschillenbeslechting hebben tot doel het gebruik van dergelijke mechanismen te vereenvoudigen en de doeltreffendheid ervan te verhogen.
- (49)
Door verjaringstermijnen voor het instellen van een schadevordering kunnen benadeelde partijen en inbreukplegers onvoldoende tijd hebben om overeenstemming te bereiken over de te betalen vergoeding. Om beide een reële mogelijkheid te bieden om het geschil buitengerechtelijk te beslechten voordat de procedure voor de nationale rechterlijke instantie wordt gebracht, moet de verjaringstermijn worden geschorst voor de duur van de buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure.
- (50)
Wanneer partijen besluiten een buitengerechtelijke geschillenbeslechting te starten nadat de schadevordering met betrekking tot dezelfde schadeclaim voor de nationale rechterlijke instantie is ingesteld, moet deze rechter bovendien de procedure kunnen schorsen voor de duur van de buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure. Bij het beoordelen van de vraag of de procedure moet worden geschorst, moet de nationale rechterlijke instantie rekening houden met de voordelen van een snelle procedure.
- (51)
Om schikkingsovereenkomsten te stimuleren, mag een inbreukpleger die via buitengerechtelijke geschillenbeslechting een schadevergoeding betaalt, niet in een minder gunstige positie komen ten opzichte van de overige inbreukplegers dan zonder de schikkingsovereenkomst. Dit zou het geval zijn indien een bij de schikking betrokken inbreukpleger ook na de schikkingsovereenkomst volledig gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de door de inbreuk veroorzaakte schade. Derhalve hoeft een bij een schikking betrokken inbreukpleger in beginsel niet bij te dragen aan de overige, niet bij een schikking betrokken inbreukplegers, wanneer deze laatsten een schadevergoeding hebben betaald aan de benadeelde partij met wie de eerstgenoemde inbreukpleger vroeger een schikking had getroffen. Het gevolg van deze niet-bijdrageregel is dat de schadeclaim van de benadeelde partij wordt verminderd met het aandeel van de bij de schikking betrokken inbreukpleger in de veroorzaakte schade, ongeacht of de omvang van de schikking gelijk is aan dan wel verschilt van het relatieve aandeel in de schade dat door een andere bij de schikking betrokken inbreukpleger is toegebracht aan de bij de schikking betrokken benadeelde partij. Dit aandeel moet worden bepaald volgens dezelfde regels als voor de bijdragen onder inbreukplegers. Zonder deze vermindering zouden de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers onrechtmatig de gevolgen dragen van de schikking waarbij zij geen partij waren. Teneinde het recht op volledige vergoeding te vrijwaren, dient de andere bij de schikking betrokken inbreukpleger evenwel nog steeds een schadevergoeding te betalen wanneer dit voor de bij de schikking betrokken benadeelde partij de enige mogelijkheid is om vergoeding te krijgen voor de resterende schadeclaim, bijvoorbeeld de schadeclaim van de bij de schikking betrokken benadeelde partij verminderd met het aandeel van de andere bij de schikking betrokken inbreukpleger in de schade die de benadeelde partij door de inbreuk heeft geleden, tenzij dit volgens de bepalingen van de schikkingsovereenkomst uitdrukkelijk is uitgesloten.
- (52)
Vermeden moet worden dat door het betalen van een bijdrage aan de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers voor schadevergoedingen die deze hebben betaald aan niet bij de schikking betrokken benadeelde partijen, de totale omvang van de door de bij de schikking betrokken inbreukplegers betaalde vergoeding hun relatieve verantwoordelijkheid voor de door de inbreuk veroorzaakte schade te boven gaat. Daarom moet, wanneer bij de schikking betrokken inbreukplegers wordt verzocht bij te dragen aan schadevergoedingen die vervolgens door niet bij de schikking betrokken inbreukplegers aan niet bij de schikking betrokken benadeelde partijen worden betaald, door de nationale rechterlijke instantie rekening worden gehouden met de reeds in het kader van de schikkingsovereenkomst betaalde schadevergoedingen, indachtig het feit dat niet alle inbreukplegers per definitie in dezelfde mate betrokken zijn bij de inbreuk wat betreft de materiële, temporele en geografische omvang.
- (53)
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die worden erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
- (54)
Daar de doelstelling van deze richtlijn, te weten het vaststellen van regels ten aanzien van schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie ter waarborging van de volle werking van de artikelen 101 en 102 VWEU en van de goede werking van de interne markt voor ondernemingen en consumenten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege het vereiste van doelmatige en coherente toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU beter door Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.
- (55)
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (7) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.
- (56)
Het is passend om bepalingen voor de toepassing van deze richtlijn in de tijd vast te stellen,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 67 van 6.3.2014, blz. 83.
Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 november 2014.
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174 van 27.6.2001, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1).
PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.