Einde inhoudsopgave
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Artikel 4:2 Vaststelling inkomen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Geldend
Geldend vanaf 07-02-2015
- Bronpublicatie:
28-01-2015, Stb. 2015, 43 (uitgifte: 06-02-2015, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
07-02-2015
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
28-01-2015, Stb. 2015, 43 (uitgifte: 06-02-2015, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen geldt dat:
- a.
het inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat en wordt vervolgens herleid tot een bedrag per kalendermaand;
- b.
indien op grond van artikel 21, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers de uitkering over een kortere periode dan een maand wordt uitbetaald, het inkomen en de uitkering eerst per maand vastgesteld worden, waarna de uitkering over een kortere periode naar evenredigheid wordt vastgesteld;
- c.
indien aannemelijk is dat een inkomensbestanddeel geen juiste maatstaf biedt voor de bepaling van het in onderdeel a bedoelde inkomen, dat bestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/3 onderscheidenlijk 1/12 van het bedrag, dat over drie maanden onderscheidenlijk een jaar is verworven;
- d.
indien winst als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, wordt genoten, het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/12 van de winst, genoten over het kalenderjaar of het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, voorafgaand aan de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt; en
- e.
indien de toepassing van de onderdelen a tot en met d gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het college bepaalt op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.