Hof Arnhem, 27-03-2006, nr. 03/1961
ECLI:NL:GHARN:2006:AW2041
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
27-03-2006
- Zaaknummer
03/1961
- LJN
AW2041
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AW2041, Uitspraak, Hof Arnhem, 27‑03‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 21 Successiewet 1956
- Vindplaatsen
V-N 2006/44.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/733 met annotatie van mr. M. de L. Monteiro
Uitspraak 27‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Successierecht Sinds 1 januari 2002 geldt als uitgangspunt dat een “verervende” eigen woning dient te worden gewaardeerd naar de waarde in vrije staat.
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 03/01961
U i t s p r a a k
op het beroep van AX te Q, BX te R, CX te S, DX te S (hierna te noemen: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbenden betreffende na te melden aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De vier op één biljet verenigde aanslagen van belanghebbenden zijn elk berekend naar een belaste verkrijging van € 68.874 uit de nalatenschap van wijlen X, overleden op 19 februari 2002.
1.2. Belanghebbenden hebben tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslagen bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief met bijlagen van 29 oktober 2004 heeft de Inspecteur het verweerschrift aangevuld.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 februari 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. Erflater, X, overleden op 19 februari 2002, was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hij heeft bij testament van 24 februari 1992 ten overstaan van notaris A te T over zijn nalatenschap beschikt.
2.2. In dit testament heeft hij tot erfgenamen benoemd zijn echtgenote voor 1/100 deel en voor het overige zijn vier kinderen ieder voor een gelijk deel.
2.3. Erflater had voorts in zijn testament het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap aan zijn echtgenote gelegateerd. Voor het geval zij dit legaat zou verwerpen, had erflater in het testament voorzien in een ouderlijke boedelverdeling op grond waarvan alle goederen van de nalatenschap aan de echtgenote werden toebedeeld tegen schuldigerkenning aan de kinderen van de waarde van hun aandeel in de nalatenschap. De aldus ontstane vorderingen waren opeisbaar verklaard bij overlijden van de echtgenote en in een beperkt aantal situaties daarvóór. Erflater heeft deze vorderingen voorts rentedragend verklaard en wel enkelvoudig en daarbij bepaald dat ook deze rente eerst opeisbaar zal zijn in de hiervóór bedoelde gevallen.
2.4. Tot de nalatenschap behoorde onder andere de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning). In de aangifte voor het recht van successie is aan deze woning een waarde toegekend van € 292.000. Deze waarde is berekend op basis van een indexatie van de WOZ-waarde 1 januari 1999, verminderd met 27 percent in verband met de last van voortgezette bewoning. In de aangifte is de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap berekend op € 458.490 en het zuiver saldo van de nalatenschap op € 218.815.
2.5. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de waarde van de woning op grond van de bevindingen van een door hem ingeschakelde ambtelijk deskundige berekend op € 450.000. Voorts heeft de Inspecteur de door de belanghebbenden toegepaste aftrek van 27 percent als hiervoor bedoeld, niet aanvaard.
2.6. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbenden medegedeeld zich bij nader inzien bij een door de Inspecteur voorgestane waarde van de woning in vrij opleverbare staat van € 450.000 neer te kunnen leggen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is thans nog in geschil of bij de waardering van de woning rekening gehouden moet worden met een aftrek inzake een last van voortgezette bewoning.
3.2. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag bevestigend en de Inspecteur primair ontkennend. Subsidiair stelt de Inspecteur bedoelde last op maximaal 10 percent van € 450.000.
3.3. Voor hun respectieve standpunten voeren partijen de gronden aan in de van elk van hen afkomstige stukken. Hetgeen zij ter zitting daaraan hebben toegevoegd, is vermeld in het “proces-verbaal verhandelde ter zitting” dat onderdeel van deze uitspraak vormt en aan deze uitspraak in kopie is aangehecht.
3.4. Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslagen tot aanslagen, berekend naar een belaste verkrijging van € 59.266 voor elk van hen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 21, lid 1 van Successiewet 1956, tekst 2002 wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
4.2. Onder deze waarde moet worden verstaan de prijs, die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.
4.3. Uit de totstandkoming van de onderhavige bepaling blijkt - zoals de Inspecteur terecht stelt - dat met ingang van 1 januari 2002 in het algemeen een verervende “eigen woning” voor toepassing van het successierecht gewaardeerd moet worden op de waarde in het economisch verkeerde, zijnde in beginsel de waarde in vrij opleverbare staat. In voorkomende gevallen dient de waardedrukkende factor van het bewoond zijn, afhankelijk van de omstandigheden, te worden vastgesteld.
4.4. De weduwe / erfgenaam bezat reeds voor het overlijden van erflater de vrije onverdeelde helft in de tot het moment van openvallen van de nalatenschap echtelijke woning. Ten gevolge van het verwerpen van het in het testament opgenomen vruchtgebruiklegaat, verkreeg de weduwe / erfgenaam onder meer de volle eigendom van de tot de nalatenschap behorende onverdeelde helft van bedoelde onroerende zaak, waardoor zij aldus de volle eigendom van de woning verkreeg. De omstandigheid dat tengevolge van de werking van de testamentaire bepalingen in samenhang met de verwerping door haar van het voornoemde legaat bij haar een schuld wegens overbedeling aan de mede-erfgenamen ontstond, is niet van belang voor het antwoord op de vraag naar de waarde in het economisch verkeer van de woning.
4.5. Het staat de weduwe / erfgenaam als volle eigenaresse van de woning te allen tijde vrij deze te verkopen in leeg op te leveren staat. Zij is daarvoor in geen enkel opzicht afhankelijk van (een der) mede-erfgenamen.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 t/m 4.5 is overwogen, heeft de Inspecteur terecht de waarde van de in de nalatenschap begrepen helft van de woning gewaardeerd op de waarde in vrij op te leveren staat, welke waarde tussen partijen thans niet meer in geschil is.
4.7. Bij Besluit van 19 augustus 2002, nr. CPP 2002/1372M heeft de Staatssecretaris voor enkele specifieke situaties een afzonderlijke regeling getroffen. Deze betreffen kort gezegd die situaties waarin de langstlevende partner niet op grond van een vruchtgebruik of recht van gebruik en bewoning de voormalige gezamenlijke woning kan blijven bewonen, maar de kinderen / mede-erfgenamen het morele recht op voortgezette bewoning van de langstlevende partner als zodanig eerbiedigen.
4.8. Een beroep op het onder 4.7. genoemde Besluit kan belanghebbenden niet baten. De in dat Besluit gegeven tegemoetkoming is niet op het onderhavige feitencomplex van toepassing.
4.9. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbenden op de Resolutie van 16 mei 2001, CPP2001/1381M op de gronden die de Inspecteur ter zake heeft aangevoerd en die het Hof tot de zijne maakt.
4.10. Voor het overige hebben belanghebbenden niet gesteld dat op zichzelf hun verkrijgingen door de Inspecteur te hoog zijn berekend. Van een te hoge berekening is het Hof ook langs andere weg niet gebleken.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 27 maart 2006 door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en dr. mr. A.M. van Amsterdam, raadsheren, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.
(V.F.R. Woeltjes) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 maart 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.