HR, 28-09-2001, nr. 36 087
ECLI:NL:HR:2001:AD3885
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2001
- Zaaknummer
36 087
- LJN
AD3885
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD3885, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2001; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/52 met annotatie van J.A.G. van der Geld
FED 2001/665 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
WFR 2001/1416
V-N 2001/54.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/1373 met annotatie van mr. P.J.A. Vissers
Uitspraak 28‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 36.087
28 september 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 maart 2000, nr. BK-97/02338, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 17.080, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een directiepensioenlichaam. Zij heeft de pensioenverplichting welke B B.V. is aangegaan jegens A, geboren in 1946, naar de toestand op 1 januari 1986 overgenomen.
De overnamesom voor de pensioenverplichting is gelijk aan de contante waarde per 1 januari 1986 van de toekomstige periodieke uitkeringen, berekend met toepassing van een rekenrente van 4 percent.
De verplichting omvat de betaling van een levenslang ouderdomspensioen van f 69.039 per jaar en - in geval van vooroverlijden van de gerechtigde tot het ouderdomspensioen - een levenslang weduwepensioen, benevens een wezenpensioen. Het ouderdomspensioen heeft als ingangsdatum 29 september 2008.
De pensioenuitkeringen worden, nadat zij zijn ingegaan, indien en voorzover de voor de periodieke uitkeringen afgezonderde middelen dit toelaten, jaarlijks aangepast overeenkomstig de ontwikkeling van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie.
Met ingang van 1 januari 1992 is belanghebbende belastingplichtig geworden voor de vennootschapsbelasting als gevolg van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, gewijzigd bij de Wet van 12 december 1991, Stb. 698.
In haar balans per 1 januari 1992 heeft belanghebbende de pensioenverplichting gewaardeerd door de toekomstige uitkeringen contant te maken tegen 8 percent.
3.2.
Het geschil, zowel bij het Hof als in cassatie, betreft de waardering van de pensioenverplichting op de balans per 1 januari 1992.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van belanghebbendes pensioenverplichting per 1 januari 1992, een rekenrente van 4 percent moet worden gehanteerd.
Dat oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het behoefde ook geen nadere motivering. Het derde middel bestrijdt dat oordeel derhalve tevergeefs.
3.4.
Het eerste en het tweede middel berusten op het uitgangspunt dat belanghebbende aan de toezeggingen van de Staatssecretaris in zijn resolutie van 26 oktober 1992, BNB 1993/15, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat bij het waarderen van de pensioenverplichting op de openingsbalans geen rekening behoeft te worden gehouden met dat deel van de pensioenverplichtingen dat samenhangt met toekomstige aanpassingen in verband met welvaarts- of waardevastheidstoezeggingen (coming-backserviceverplichtingen). Indien evenwel bij het in overeenstemming met artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 waarderen van de pensioenverplichting op de openingsbalans géén vrijval van een coming-backserviceverplichting in het eerste boekjaar optreedt, kan aan deze toezeggingen niet het vertrouwen worden ontleend dat een van die wetsbepaling afwijkende waardering is toegestaan. Deze toezeggingen zijn immers bedoeld om een nadeel weg te nemen en gelden derhalve slechts in de situatie dat zich dat nadeel voordoet. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat bij een waardering van belanghebbendes pensioenverplichting op de openingsbalans tegen de waarde in het economische verkeer in het onderhavige geval geen vrijval van de coming-backservicereserve plaatsvindt. Door de onjuistbevinding van het uitgangspunt waarop de middelen berusten, ontvalt daaraan de grondslag, zodat zij reeds daarom niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2001.