HR, 23-06-1954, nr. 11 860
ECLI:NL:HR:1954:AY2928
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-1954
- Zaaknummer
11 860
- LJN
AY2928
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1954:AY2928, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑06‑1954; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1954/283 met annotatie van H.J. Heilema
Uitspraak 23‑06‑1954
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; vermogensetikettering; gebruik van een auto voor het bedrijf van een vennootschap onder firma; artt. 6 en 7 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941; als een auto van een vennoot nagenoeg uitsluitend wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, dient die te worden beschouwd als deel uitmakende van het bedrijfsvermogen, waaraan niet in de weg staat dat de eigendom van de auto niet in de vennootschap is ingebracht.
23 Juni 1954.
Fw
No. 11860.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Amsterdam van 8 Februari 1954 betreffende den aan [X] te [Z] opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1950;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, over het jaar 1950 in de inkomstenbelasting aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 20.257, na vruchteloze reclame bij den Inspecteur, zich heeft gewend tot den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep den aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een zuiver inkomen van f 18577, na te hebben overwogen:
"dat als tussen partijen onbetwist is komen vast te staan:
dat belanghebbende in vennootschap onder firma met [A] een assurantiekantoor exploiteert; dat per 31 December van de jaren 1949 en 1950 geen balans van het firmavermogen werd opgemaakt; dat de balans per 31 December 1952 aan de debetzijde vermeldt: "Schrijfmachine f 503" en aan de creditzijde "Kapitaal [A] f 251,50, Kapitaal [X] f 251,50"; dat belanghebbende en [A] ieder een auto bezitten, die nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het bedrijf der vennootschap wordt gebezigd; dat uit de kas der vennootschap aan elk der firmanten f 100 per maand werd vergoed ter zake van het gebruik van de auto's; dat deze vergoeding als huur werd geboekt; dat de kosten van reparatie en onderhoud van de auto's rechtstreeks uit de kas der vennootschap worden betaald; dat de firmanten de auto's voor de vermogensbelasting aangeven als niet in bedrijf belegd; dat zij voor de inkomstenbelasting over het jaar 1950 geen huuropbrengst aangaven, omdat de door hen toegepaste afschrijving gelijk was aan het bedrag der huur; dat [A] voor de inkomstenbelasting over het jaar 1951 op zijn aandeel in de winst der vennootschap in mindering bracht f 200, voorstellende het bedrag, waarmee de afschrijving op zijn auto de van de firma ontvangen huur te boven ging; dat belanghebbende in 1950 zijn auto, een in 1947 voor f 4950 gekochte Citroën, bij aanschaffing van een nieuwe auto verkocht voor f 3030; dat sedert 1947 in totaal f 3600 op de verkochte auto was afgeschreven; dat de Inspecteur bij de regeling van de onderhavige aanslag het verschil (f 1680) tussen de verkoopprijs (f 3030) en de met afschrijving verminderde aanschaffingsprijs (f 1350) in belanghebbendes inkomen heeft begrepen;
dat belanghebbende als grond van zijn beroep heeft aangevoerd, dat de auto's door de firmanten met privé-middelen werden aangeschaft en opzettelijk niet in het vennootschappelijk vermogen werden ingebracht, omdat de karakters der vennoten sterk uiteenlopen; dat dit verschil in karakter tengevolge heeft, dat belanghebbende zijn auto minder zorgvuldig behandelt dan [A] en derhalve eerder een nieuwe auto nodig heeft; dat niet gezegd kan worden dat de ene firmant zijn auto meer gebruikt dan de andere;
dat de Inspecteur hiertegenover heeft gesteld, dat de onderhavige auto's als bedrijfsvermogen moeten worden beschouwd, nu zij nagenoeg uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebezigd; dat naast het bedrijfsvermogen der vennootschap bedrijfsvermogen der firmanten privé aanwezig moet worden geacht, al oefenen de firmanten buiten de vennootschap geen bedrijf uit; dat de vennoten immers opzettelijk zo min mogelijk hebben ingebracht in de firma en dan ook per 31 December van de jaren 1949 en 1950 het opmaken van een balans niet nodig hebben geacht; dat de huurvergoeding moet worden gezien als een onderdeel van de winstverdeling, immers niet door de hoedanigheid der auto's werd bepaald;
dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot een bedrijfs- of beroepsvermogen afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, zoals deze in zijn boekhouding of anderszins tot uitdrukking komt, tenzij van een onredelijke opvatting moet worden gesproken;
dat uit de boekhouding der vennootschap, waarin een huurvergoeding aan de firmanten werd verantwoord en geen afschrijving op de auto's werd toegepast, alsook uit de aangiften voor de vermogensbelasting, waarbij de auto's als niet in bedrijf belegd werden aangegeven, blijkt de wil van belanghebbende en zijn medevennoot hun auto's als privévermogen te beschouwen;
dat, nu de auto's nagenoeg uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden werden gebruikt, van een onredelijke opvatting zou moeten worden gesproken, ware het niet, dat belanghebbende en [A] hun bedrijf in een vennootschap onder firma uitoefenden;
dat toch dientengevolge alleen het vermogen der vennootschap als bedrijfsvermogen kan worden beschouwd, tenzij het zaken betreft, die naar hun aard niet op een balans der vennootschap zouden kunnen worden opgenomen, een geval, dat zich hier niet voordoet;
dat het geenszins onredelijk kan worden geacht, dat een vennoot niet de eigendom van hem toebehorende zaken in de vennootschap wenst in te brengen;"
Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie stelt:
Schending van artikel 16 van de wet van 19 December 1914 (Staatsblad 564), in verband met de artikelen 6 en 7 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941,
doordat de Raad van Beroep, na eerst te hebben overwogen dat, nu de onderhavige auto nagenoeg uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, in geval van een eenmanszaak van een onredelijke opvatting zou moeten worden gesproken, als belanghebbende zijn auto tot het privé-vermogen wenste te rekenen, vervolgens op grond van de overweging dat alleen het vermogen der vennootschap als bedrijfsvermogen kan worden beschouwd en de auto's daartoe niet behoren en ook redelijkerwijs niet behoefden te behoren, heeft beslist dat de auto van belanghebbende tot zijn privé-vermogen behoort, zodat het door hem bij de verkoop behaalde voordeel, als een buiten het inkomen omgaande aanwas van vermogen moet worden beschouwd, zulks ten onrechte, omdat het toch mogelijk is, dat tot het bedrijfsvermogen van de vennoten behalve een aandeel in het vennootschappelijk vermogen, ook zaken behoren, die wel voor het bedrijf worden gebezigd, doch waarvan de eigendom - om welke reden ook - niet in de vennootschap is ingebracht, zodat de Raad van Beroep op grond van de eerstaangehaalde overweging tot geen andere beslissing had mogen komen dan dat de onderhavige auto deel uitmaakt van belanghebbendes bedrijfsvermogen en dat bijgevolg de met de vervreemding behaalde winst onderdeel van belanghebbendes bedrijfswinst vormt;
Overwegende dienaangaande:
dat de Raad van Beroep aanneemt, dat de aan de vennoten toebehorende auto's, al werden zij nagenoeg uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden gebruikt, niet tot het bedrijfsvermogen kunnen behoren, omdat belanghebbende en [A] het bedrijf in een vennootschap uitoefenden en de vennoten die auto's niet hadden ingebracht;
dat het echter zeer wel mogelijk is, dat tot het bedrijfsvermogen van hem, die voor gemeenschappelijke rekening met een ander een bedrijf uitoefent, ook goederen behoren, die wel voor het bedrijf worden gebezigd, doch waarvan de eigendom niet in de vennootschap is ingebracht;
dat in het onderwerpelijke geval, waarin - naar de Raad van Beroep heeft vastgesteld - de aan belanghebbende toebehorende auto nagenoeg uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden werd gebruikt, die auto naar zijn aard noodzakelijkerwijs onder het bedrijfsvermogen moet worden gerangschikt en niet behoort tot dat deel van het vermogen, waaromtrent een belastingplichtige vrijelijk kan bestemmen of het tot zijn bedrijfsvermogen dan wel tot zijn privé-vermogen zal behoren;
dat dus het middel is gegrond;
Vernietigt de bestreden uitspraak van den Raad van Beroep;
Handhaaft den aanslag.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, Wiarda en van der Loos, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den drie en twintigsten Juni 1900 vier en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.