Rb. Breda, 17-10-2005, nr. AWB 05/1479
ECLI:NL:RBBRE:2005:AU8124
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
17-10-2005
- Zaaknummer
AWB 05/1479
- LJN
AU8124
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2005:AU8124, Uitspraak, Rechtbank Breda, 17‑10‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2006/23.8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑10‑2005
Inhoudsindicatie
In casu zijn de werkzaamheden van belanghebbende niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard in de zin van art. 3.6, lid 2, onderdeel a Wet IB 2001. Belanghebbende en haar echtgenoot exploiteren in de vorm van een vennootschap onder firma een metaalbewerkings- annex constructiebedrijf. De rechtbank is van oordeel dat de werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn nu belanghebbende onder andere de voor het bedrijf wezenlijke werkzaamheden, namelijk het coördineren van de Veiligheids Checklist Aannemers (VCA) alsmede het zelfstandig inkopen, uitvoert. De rechtbank omschrijft deze werkzaamheden als een afgeleide hoofdactiviteit. De rechtbank acht derhalve art. 3.6, lid 2, onderdeel a Wet IB 2001 niet van toepassing zodat in casu aan het zogenaamde urencriterium is voldaan en er recht bestaat op zelfstandigenaftrek.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1479
Uitspraakdatum: 17 oktober 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde [gemachtigde] te [woonplaats gemachtigde].
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder,
gemachtigde [naam gemachtigde verweerder].
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 4 april 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag krachtens de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.256,=.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2005.
Partijen zijn daar verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de onderhavige navorderingsaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 796,60, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37,= vergoedt.
2. Gronden
2.1. Eiser, geboren [geboortedatum], is gehuwd met [echtgenoot eiser]. Op 1 januari 1991 heeft eiser samen met haar echtgenoot een vennootschap onder firma (hierna: Vof) opgericht. De activiteiten van de Vof bestaan uit een metaalbewerkings- annex constructiebedrijf. Eiser werkt in het jaar 2001 7 dagen in de week in de onderneming. Eiser heeft onweersproken gesteld dat de door haar in de onderneming verrichte werkzaamheden in het jaar 2001 bestaan uit:
- Het bijhouden van de gehele administratie, waaronder de personeelsadministratie en de financiële administratie;
- Het coördineren van de Veiligheids Checklist Aannemers (hierna: VCA);
- Het beheer van materieel en gereedschap;
- Het plaatsen van bestellingen op het gebied van gereedschap en persoonlijke beschermingsmiddelen. Eiser maakt in dit kader prijsvergelijkingen en beslist uiteindelijk zelfstandig welke leverancier de benodigde producten mag leveren;
- Het afsluiten van verzekeringen;
- Aanspreekpunt voor het personeel;
- Contact met cliënten, met name het aannemen van bestellingen;
- Beheer van kantine, was- en toiletgelegenheid;
- Medeverantwoordelijk en aansprakelijk voor diverse financiële investeringen zoals aankoop grond, nieuwbouw en machines;
Ter zitting voegt eiser hieraan toe dat het VCA van groot belang is voor het voortbestaan van de onderneming. Zonder dit certificaat mag niet gewerkt worden voor de petrochemische industrie. Hiernaast eisen aannemingsbedrijven tegenwoordig ook dat het certificaat wordt overgelegd, alvorens zij toegang verlenen tot de bouwplaats. In het kader van het VCA moet het materiaal ieder jaar gekeurd worden en moet het personeel een certificaat behalen. Eiser verricht alle werkzaamheden die samenhangen met het VCA, zoals lijsten bijhouden van persoonlijke beveiligingsmaterialen, verzekeringen afsluiten en vergadering plannen. Tijdens deze vergaderingen bespreekt eiser de onveilige gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden gedurende een bepaald tijdsbestek.
2.2. In geschil is het antwoord op de vraag of het samenwerkingsverband tussen de eiser en haar echtgenoot ongebruikelijk is in de zin van artikel 3.6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
2.3. Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
2.4. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of
b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
2.5. Niet in geschil is dat eiser in het onderhavige jaar minimaal 1225 uren heeft besteed aan de werkzaamheden voor de Vof en dat zij op 1 januari 2001 de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
2.6. Ingevolge artikel 3.6, lid 2, onderdeel a, van de Wet IB 2001 komen voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan.
2.7. Eiser en haar echtgenoot zijn naar - terecht - niet in geschil is verbonden personen in de zin van artikel 3.6 van de Wet. Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser - naar uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3.6 van de Wet IB 2001 blijkt - de last te bewijzen dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn, dan wel dat het niet ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan.
2.8. Zoals uit punt 2.1. blijkt bestaat de (hoofd)activiteit van het samenwerkingsverband tussen eiser en haar echtgenoot uit de exploitatie van een metaalbewerkings- annex constructiebedrijf. Voorts staat vast dat eiser ten behoeve van het samenwerkingsverband in het jaar 2001 de onder punt 2.1 genoemde werkzaamheden heeft verricht.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser in de onderneming verrichte werkzaamheden, in hun onderlinge samenhang bezien en gezien de tijd die hier redelijkerwijs mee is gemoeid, niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn, zodat artikel 3.6, lid 2, onderdeel a van de Wet IB 2001 in het onderhavige geschil toepassing mist. De rechtbank leidt dit met name af uit de omstandigheid dat de activiteiten die eiser verricht in het kader van het VCA van wezenlijk belang zijn voor het voortbestaan van de onderneming, zodat deze activiteiten, naar het oordeel van de rechtbank, een (afgeleide) hoofdactiviteit van de onderneming vormen. Voorts leidt de rechtbank dit af uit de omstandigheid dat eiser inkoopactiviteiten zelfstandig, zonder aanwijzingen van haar echtgenoot, verricht, zodat ten aanzien van deze werkzaamheden niet kan worden gezegd dat zij van ondersteunende aard zijn.
2.9. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van eiser niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn, en artikel 3.6., lid 2, onderdeel a van de Wet IB 2001 reeds hierom toepassing mist, geeft de rechtbank geen oordeel over de vraag of in het onderhavige geschil sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband.
2.10. Gelet op het onder punt 2.8. overwogene, is eiser naar het oordeel van de rechtbank geslaagd in de op haar rustende bewijslast, zoals bedoeld onder punt 2.7. De werkzaamheden van eiser kunnen derhalve in aanmerking komen voor de toepassing van artikel 3.6, eerste lid, aanhef, van de Wet IB 2001. Dit brengt met zich mee dat eiser voldoet aan het urencriterium. Aan haar kan derhalve de zelfstandigenaftrek worden toegekend.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor beroepsmatige bijstand zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en een wegingsfactor 1).
Op grond van voornoemd besluit komen als reiskosten van eiser uitsluitend de kosten van het openbaar vervoer tweede klasse voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden becijferd op € 2,60. Overeenkomstig de onbestreden stelling van eiser stelt de rechtbank de verletkosten van eiser voor het bijwonen van de zitting vast op € 150,=. Het totaal bedrag van de proceskosten bedraagt derhalve € 796,60. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Kromhout. De beslissing is op 17 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.
De uitspraak is enkel door het lid van de voormelde kamer ondertekend aangezien de griffier is verhinderd te ondertekenen.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.