HR, 07-06-1995, nr. 29 246
ECLI:NL:HR:1995:AA1597
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-1995
- Zaaknummer
29 246
- LJN
AA1597
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1597, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1995/231 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 1995/548 met annotatie van J.A. SMIT
WFR 1995/918
V-N 1995/2227, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 september 1992 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.821,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (1985) te zamen met een of meer anderen in de vorm van een vennootschap onder firma een zogenoemde coffeeshop te Q, in welke coffeeshop (mede) een handel in soft drugs werd gedreven.
3.1.2. De Inspecteur heeft, in afwijking van de aangifte, in de onderhavige aanslag ter zake van vorenbedoelde handel in soft drugs een bedrag van ƒ 57.000,-- als door belanghebbende in 1985 genoten winst uit onderneming begrepen.
3.1.3. Belanghebbende heeft tegenover een controlerend ambtenaar verklaard dat de handel in soft drugs niet voor zijn rekening en risico werd gedreven, doch voor die van de zogenoemde huisdealer. Hoewel de Inspecteur belanghebbende herhaalde malen heeft gevraagd de naam van de huisdealer te noemen, heeft hij dit steeds geweigerd.
3.1.4. Belanghebbende heeft in een op 2 oktober 1991 gedateerde, aan het Hof gerichte brief bericht dat hij alsnog bereid is de gevraagde inlichting te verstrekken. Ter zitting van het Hof op 6 april 1992 heeft belanghebbende een verklaring van A overgelegd, waarin deze verklaart van november 1984 tot december 1991 als huisdealer in de coffeeshop actief te zijn geweest.
3.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat belanghebbende, door desgevraagd niet de naam van de huisdealer te noemen, niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1985; hierna: de Wet), en dat dit in verbinding met het bepaalde in artikel 29, lid 1, van de Wet tot gevolg heeft dat de bewijslast wordt "omgekeerd", zodat de belastingplichtige dient te bewijzen dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, hij overtuigend dient aan te tonen dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Het heeft - voor zover in cassatie van belang - daartoe overwogen: dat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beantwoording van de hiervóór in 3.1.3 bedoelde vraag voor de belastingheffing van belanghebbende van belang kan zijn; dat, nu belanghebbende eerst in de beroepsfase de gevraagde inlichting heeft verstrekt, zulks niet kan worden aangemerkt als het voldoen aan de bij artikel 47 van de Wet jegens de Inspecteur bestaande verplichting; dat immers het bepaalde in artikel 47, lid 1, letter a, jo. artikel 29, lid 1, van de Wet niet aan zijn doel kan beantwoorden, indien het de belastingplichtige vrijstaat zich aan de sanctie van "omkering" van de bewijslast te onttrekken door pas in beroep tegen de uitspraak van de inspecteur alsnog het gevraagde te verschaffen.
3.4. Tegen vorenweergegeven oordelen keert zich tevergeefs het middel, aangezien de bestreden oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk. Voor zover belanghebbende betoogt dat hij zich reeds in de aan het instellen van het beroep bij het Hof voorafgaande fase bereid heeft getoond de gevraagde inlichting te verschaffen, faalt het betoog bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu blijkens de stukken van het geding op 24 december 1990 - de datum waarop belanghebbendes (voorlopige) beroepschrift bij het Hof is ingekomen - beroep is ingesteld bij het Hof en, zoals in het hiervóór in 3.1.4 overwogene is vermeld, eerst bij brief van 2 oktober 1991 de gevraagde inlichting werd aangekondigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 7 juni 1995.