HR, 07-10-1998, nr. 33 553
ECLI:NL:HR:1998:AA2314
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-1998
- Zaaknummer
33 553
- LJN
AA2314
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2314, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑10‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1998/384 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 1998/1487, 1
V-N 1998/50.28 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑10‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op de beroepen in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X te Z en van de Inspecteur der Gemeentebelastingen van de gemeente Leiden tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 mei 1997 betreffende na te melden aan belanghebbende voor het jaar 1993 opgelegde aanslagen in de reclamebelasting en in de precariorechten van de gemeente Leiden.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1993 aanslagen in de reclamebelasting en in de precariorechten van de gemeente Leiden opgelegd ten bedrage van in totaal f 20.167,55, van welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur der Gemeentebelastingen van de gemeente Leiden (hierna: de Inspecteur) een aanslag in de precariorechten voor het gebruik van 110 m? grond ten bedrage van f 1.210,-- is verminderd tot nihil en een aanslag in de precariorechten voor het hebben van 13 m neonbuizen is verminderd met een bedrag van f 491,40. De overige aanslagen zijn gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslagen in de reclamebelasting verminderd met een bedrag van in totaal f 13.347,20. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer het beroep van de andere partij bij vertoogschrift bestreden.
3. De Verordening De Precario- en reclamebelastingverordening 1993 met de bijbehorende Tarieventabel van de gemeente Leiden (hierna: de Verordening) is op 15 december 1992 door de gemeenteraad vastgesteld en goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 4 mei 1993, nr. 93.003742. Bij besluit van de gemeenteraad van 25 oktober 1994 zijn de tarieven voor de reclamebelasting met terugwerkende kracht tot 1 januari 1993 verlaagd, welke wijziging is goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland van 28 november 1994, nr. 247873. De te dezen van belang zijnde bepalingen van de Verordening luiden:
"Begripsomschrijvingen. Artikel 1 Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: (...) d. opschrift: openbare aankondiging in letters of symbolen, voor zover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan; e. reclameobject: een voorwerp met opschrift of een opschrift, voor zover zichtbaar vanaf de openbare weg; (...) Belastbare feiten. Artikel 2 Op grond van de verordening worden onder de naam precario- en reclamebelasting rechten geheven ter zake van: a. reclame objecten; b. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare bestemde werken of inrichtingen, die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn; c. het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemd gemeentegrond of voor de openbare dienst bestemd gemeentewater; d. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, tenzij deze bedrijfsmatig worden verstrekt of bestaan in het tijdelijk ter beschikking stellen van gemeentepersoneel. Belastingplicht. Artikel 3 1. De rechten als bedoeld in artikel 2, onder a, worden geheven van degenen van wie dan wel ten behoeve van wie reclameobjecten afkomstig zijn of worden aangetroffen, met dien verstande dat: a. een opschrift in verband met verhuur dan wel verkoop wordt geacht te zijn gedaan door degene naar wie in het opschrift wordt verwezen; b. indien een opschrift wordt aangebracht, in stand gehouden of verwijderd door een organisatie die zich daarop ten behoeve van derden toelegt, deze organisatie belastingplichtig is. (...) Vrijstellingen. Artikel 13 (...) 2. De in artikel 2, onder b, c, en d, bedoelde rechten worden niet geheven ter zake van : a. in de gevallen, waarin voor het belastbare object
reeds krachtens een andere belastingverordening gelden door de gemeente worden geheven; (...)"
De bij de Verordening behorende tarieventabel luidt, voorzover te dezen van belang, als volgt: A. Openbare aankondigingen
Objecten Tarief per dag week maand jaar f f f f 1. Voor het hebben van een reclamebord of ander tot recla- me dienend voorwerp, per m? frontopper- vlak 1,00 3,33 33,30
2. Voor het hebben van een zonnescherm, waarop reclame of een naam is aangebracht 40,75
3. Voor het hebben van een lichtbak of ander lichtreclame, per m? frontoppervlak 4,63 46,30
4. Voor het hebben van een vlag, waarop een reclame of handelsnaam is aangebracht, per m? frontoppervlak 4,65
4. Uitgangspunten in cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op, om en rond de panden waar haar bedrijfsuitoefening plaatsvindt een groot aantal voorwerpen met tekstopschriften, merknamen, merken, kleuren, prijsaanduidingen en overige teksten. Deze bevinden zich aan de gevel van de bedrijfspanden en op vlaggen, borden en lichtbakken aanwezig bij of bevestigd aan die panden. De letteropschriften betreffen de naam van belanghebbende, diverse aanduidingen ten behoeve van de bedrijfsuitoefening en merknamen van producten die door belanghebbende worden verkocht en/of verhuurd. 4.2. Van de in de heffing van de reclamebelasting betrokken objecten is een aantal objecten van opschriften voorzien en geplaatst door of vanwege belanghebbende. De overige objecten zijn zonder directe bemoeienis van belanghebbende van opschriften voorzien op initiatief en/of in opdracht van B B.V., C B.V., D te Q (importeur van O), E B.V., F te R, en B.V. G te S, een zustervennootschap van belanghebbende. B B.V. maakte in 1993 voor het plaatsen van permanente objecten gebruik van AA B.V. en voor tijdelijke objecten van BB te T. De opschriften voor C B.V. zijn aangebracht door CC te U.
5. Beoordeling van de middelen 5.1. Voorwerp van de reclamebelasting kan volgens de Verordening zowel een "opschrift" als een "voorwerp met opschrift" zijn. Nu de Verordening "opschrift" omschrijft als openbare aankondiging, brengt dit mee dat "voorwerp met opschrift" in de zin van de Verordening een ruimer begrip is dan een "openbare aankondiging". Artikel 272, aanhef en onderdeel e, van de gemeentewet (tekst 1993) laat de heffing van reclamebelasting evenwel alleen over openbare aankondigingen toe. Het Hof heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de Verordening onverbindend is voorzover zij, door het heffingsobject als "voorwerp met opschrift" te omschrijven, heffing over iets anders, meer dan een opschrift toelaat. Het eerste en het tweede middel van de Inspecteur, die tegen dit oordeel zijn gericht, falen derhalve. 5.2. Aan het in 5.1 besproken oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de door de Gemeente gehanteerde oppervlaktemaatstaf moet worden toegepast op de op het desbetreffende voorwerp voorkomende aankondiging zelf. Waarom die gevolgtrekking te beperkt zou zijn en ook een zodanige aankondiging niet aan de reclamebelasting zou zijn onderworpen, zoals belanghebbende in het tweede onderdeel van haar middel betoogt, valt niet in te zien. Dat onderdeel faalt derhalve. 5.3. Het eerste onderdeel van het middel van belanghebbende herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat de Verordening niet voldoet aan artikel 270 van de gemeentewet (tekst 1993), nu - aldus het onderdeel - uit de Verordening niet duidelijk blijkt wie belastingplichtig is en welk tarief van toepassing is. 5.4. Het onderdeel faalt. Het Hof heeft op grond van het in 6.1.2 van zijn uitspraak overwogene terecht geoordeeld dat voor de belastingplichtige uit de Verordening voldoende duidelijk kenbaar is wat zijn verplichtingen zijn, wat het voorwerp van de belasting is, en wat het belastbare feit. Dat de reclamebelasting zowel kan worden geheven van degene "van wie" als van degene "ten behoeve van wie" reclameobjecten, zoals de Verordening het uitdrukt, afkomstig zijn of worden aangetroffen, doet daaraan niet af. Als met het hebben van openbare aankondigingen meer belangen zijn gediend, kan, indien één van die belangen op de voorgrond treedt, slechts degene van wie het belang op de voorgrond treedt, worden aangemerkt als degene die bij het hebben van de aankondiging rechtstreeks belang heeft en daarmee als belastingplichtige (HR 4 maart 1992, nr. 27819, BNB 1992/166). Wat het tarief betreft verdient nog opmerking dat belanghebbende zich niet erover kan beklagen dat de tariefsverlaging, die immers in haar voordeel heeft gewerkt, met terugwerkende kracht is toegepast. 5.5. Het Hof heeft de vraag of belanghebbende terecht in de heffing is betrokken onder meer getoetst aan de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 3 van de Verordening. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat aan belanghebbende geen aanslagen kunnen worden opgelegd in het geval de aankondigingen onder de hiervoor genoemde bepalingen a of b van het eerste lid van artikel 3 van de Verordening vallen. Dit oordeel is juist. Voorzover het derde middel van de Inspecteur ervan uitgaat dat de algemene bepaling van artikel 3, lid 1, aanhef van de Verordening voorrang heeft boven de speciale bepalingen als genoemd in de onderdelen a en b van dat lid, faalt het omdat dat uitgangspunt in strijd is met de tekst van deze bepalingen. 5.6. Ook voor het overige faalt het middel. De oordelen in 6.2.2 en 6.2.3 van 's Hofs uitspraak dat - kort gezegd - sprake is van in evengenoemd onderdeel a bedoelde opschriften en van in evengenoemd onderdeel b bedoelde organisaties, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
6. Beoordeling ambtshalve van de uitspraak Uit 's Hofs overwegingen volgt dat de aanslagen in het precariorecht alsmede sommige aanslagen in de reclamebelasting in stand blijven, dat andere aanslagen in de reclamebelasting moeten worden vernietigd en dat één van de aanslagen in de reclamebelasting moet worden verminderd. Het Hof heeft evenwel in het dictum van zijn uitspraak de uitspraak waarvan beroep vernietigd en vervolgens "de aanslagen in de reclamebelasting" verminderd, zonder enige aanslag te vernietigen of te handhaven, dan wel de uitspraak waarvan beroep ten dele te bevestigen. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
7. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken voor wat betreft het beroep in cassatie van belanghebbende; voor wat betreft het beroep van de Inspecteur zal de Hoge Raad deze veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling daarvan redelijkerwijs heeft moeten maken.
8. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voorzover daarbij de in onderdeel 6.3 van 's Hofs uitspraak opgesomde aanslagen zijn gehandhaafd, - vermindert de aanslag, betrekking hebbende op het opschrift 'Autotechnisch Centrum' aan de a-straat, met f 99,90, en vernietigt de overige aanslagen, opgesomd in onderdeel 6.3 van 's Hofs uitspraak, - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur voor het overige, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding terzake van zijn beroep in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, en - wijst de gemeente Leiden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 7 oktober 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.