HR, 15-03-1995, nr. 30 102
ECLI:NL:HR:1995:AA1544
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-1995
- Zaaknummer
30 102
- LJN
AA1544
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1544, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1995/460, 1
V-N 1995/1205, 4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑03‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 januari 1994 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 142.568,--. Vervolgens heeft de Inspecteur ambtshalve bij beschikking van 29 oktober 1990 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 141.328,--.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit hof van 24 juni 1991 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 21 april 1993, BNB 1993/187, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze luidt na ambtshalve vermindering van 29 oktober 1990. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van de klachten 4.1. Het Hof is, na uitlegging van de overeenkomsten die de verhouding tussen belanghebbende en A BV regelden, tot het oordeel gekomen dat belanghebbende onvoldoende zelfstandigheid bezat ten opzichte van die vennootschap om zijn werkzaamheden als interim-manager aan te merken als te zijn verricht in het kader van een door hem zelfstandig uitgeoefend beroep. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. De klachten die dit oordeel bestrijden, falen derhalve. 4.2. De klacht dat het Hof bij de mondelinge behandeling van 14 oktober 1993 belanghebbende mondeling heeft medegedeeld dat naar 's Hofs oordeel aan de voorwaarde van streven naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende opdrachten en het daarbij lopen van ondernemersrisico was voldaan, doch dat oordeel ten onrechte niet in de uitspraak heeft opgenomen, faalt eveneens. Uit het hiervóór onder 4.1 weergegeven oordeel van het Hof volgt reeds dat belanghebbende niet zelfstandig een beroep uitoefende. Het Hof was daarnaast niet gehouden zijn beweerlijk ter zitting gegeven voorlopig oordeel omtrent een onderdeel van de rechtsstrijd alsnog in de uitspraak op te nemen.
4.3. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 maart 1995 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.