HR, 01-06-1988, nr. 25 305
ECLI:NL:HR:1988:ZC3840
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-1988
- Zaaknummer
25 305
- LJN
ZC3840
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1988:ZC3840, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑06‑1988; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 1988/1581, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑06‑1988
Inhoudsindicatie
Artikel 56, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1984), aanvullende alleenstaande-ouder-toeslag, tot het huishouden behoren? (In deze zaak is niet geconcludeerd)
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
1 juni 1988
nr. 25.305
EN
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de - op 18 mei 1987 in afschrift aan partijen verzonden - uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 april 1987 betreffende de aan
[X] te [Z]
voor het jaar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 33.093,--, met een belastingvrije som van f 13.200,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:
Belanghebbende is gehuwd geweest met [A] . Het huwelijk is op 2 mei 1979 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [B] op [geboortedatum] 1973 en [C] op [geboortedatum] 1974.
Beide kinderen hebben na de echtscheiding beurtelings bij belanghebbende en bij zijn voormalige echtgenote gewoond. Vanaf 1 september van het onderhavige jaar verbleven de kinderen uitsluitend bij zijn voormalige echtgenote, omdat zij was verhuisd. De kinderen verbleven aanvankelijk vóór laatstgenoemde datum iedere week op woensdag en vrijdag bij belanghebbende en bovendien éénmaal in de veertien dagen op zaterdag en zondag bij hem. Belanghebbende verklaarde ter zitting dat de regeling later en ook in het onderhavige jaar in die zin afweek dat de kinderen, wanneer zij het weekend bij belanghebbende doorbrachten, op woensdagmorgen door hem naar school werden gebracht, waar zijn voormalige echtgenote ze aan het einde van de schooldag afhaalde; het uitgangspunt van de regeling was dat beide ouders hun kinderen gedurende een ongeveer even lange tijd bij zich zouden hebben.
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Belanghebbende meent dat hij onder de hiervoor geschetste omstandigheden voor het onderhavige jaar recht heeft op de aanvullende alleenstaande-ouder-toeslag. De Inspecteur betwist dit.
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen verwezen naar de van hen afkomstige gedingstukken en vermeld dat de Inspecteur daar ter zitting nog aan heeft toegevoegd:
De toeslag in geding is bedoeld als een tegemoetkoming voor kinderopvang. Voor die tegemoetkoming kan slechts één van beide ouders in aanmerking komen.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
Naar uit de parlementaire geschiedenis blijkt is de in artikel 56, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1984) genoemde referentieperiode van ten minste zes maanden opgenomen uit de enkele overweging dat het uit een oogpunt van draagkrachtmeting beter werd geoordeeld te letten op de toestand gedurende het heffingstijdvak dan op de toestand op een bepaald tijdstip.
In 1984 gold - naar belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld - een met de gewezen echtgenote van belanghebbende getroffen regeling die inhield dat, globaal gesproken, hun kinderen voor de helft van de tijd bij belanghebbende en voor de andere helft bij zijn gewezen echtgenote zouden verblijven.
Afgezien van naar 's Hofs oordeel te verwaarlozen oneffenheden in de praktische uitvoering is de regeling als zodanig naar uit de vaststaande feiten kan worden afgeleid in de maanden januari tot september 1984 in de praktijk toegepast.
Onder die omstandigheden kan worden gezegd dat gedurende ten minste zes maanden van 1984 de toestand heeft bestaan dat tot belanghebbendes huishouden een kind heeft behoord.
Het behoren tot een huishouden dient naar de omstandigheden te worden beoordeeld. De impliciete stelling van de Inspecteur dat een kind tezelfdertijd niet tot meer dan een huishouden kan behoren, vindt geen steun in het recht.
Het Hof heeft op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, waarbij de voor 1984 geldende aanvullende alleenstaande-ouder-toeslag wordt verleend.
3. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel van cassatie aangevoerd:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 56, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist, dat nu de kinderen van belanghebbende, globaal gesproken, voor de helft van de tijd bij hem verbleven, zij tot het huishouden van belanghebbende hebben behoord, zulks ten onrechte, althans op gronden, welke de beslissing niet kunnen dragen, aangezien de door het Hof vastgestelde feiten nopen tot de conclusie, dat de kinderen van belanghebbende niet tot zijn huishouden hebben behoord.
Belanghebbende is gehuwd geweest met [A] . Het huwelijk is op 2 mei 1979 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [B] op [geboortedatum] 1973 en [C] op [geboortedatum] 1974. In 1984 verbleven de kinderen tot 1 september op vrijdag bij belanghebbende en éénmaal in de veertien dagen op zaterdag en zondag. Bovendien verbleven zij bij hem de woensdag, die voorafging aan voornoemde zaterdag en zondag. Op de woensdagmorgen, die volgde op deze zaterdag en zondag bracht belanghebbende de kinderen naar school. Overigens verbleven zij bij zijn voormalige echtgenote. Het uitgangspunt van de regeling was, dat beide ouders hun kinderen gedurende een ongeveer even lange tijd bij zich zouden hebben. Na 1 september verbleven de kinderen uitsluitend bij de voormalige echtgenote. Het Hof oordeelde, dat afgezien van te verwaarlozen oneffenheden in de praktische uitvoering gevolg was gegeven aan een regeling die tot doel had, globaal gesproken, een even lang verblijf van de kinderen bij zowel belanghebbende als bij de voormalige echtgenote. Onder deze omstandigheden hebben de kinderen naar 's Hofs oordeel tot het huishouden van belanghebbende behoord, althans tot 1 september.
Uit de uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 december 1981, rolnr. 1976/80, gepubliceerd in BNB 1983/57 in verbinding met mijn onderschrift van 27 februari 1982, nr. 282-468 blijkt, dat ik van mening ben, dat een kind tot het huishouden van zowel de vader als de moeder kan behoren, wanneer sprake is van een in alle opzichten gelijkwaardig verblijf van het kind in zowel het huishouden van de vader als dat van de moeder.
Uit de feiten blijkt, dat in het onderhavige geval de kinderen over een tijdspanne van een maand, die gemakshalve geacht wordt vier weken te bevatten, tien dagen bij belanghebbende verbleven, en achttien dagen bij zijn voormalige echtgenote. Het op woensdagmorgen naar school brengen zie ik hierbij niet als het verblijven bij belanghebbende. Aangezien het ‘’tot het huishouden behoren'' met name inhoud wordt gegeven door het verblijf ten huize van de vader of de moeder kan ik mij met de uitspraak van het Hof niet verenigen, nu de kinderen maandelijks slechts tien dagen bij belanghebbende verbleven. Het verblijf bij de moeder is dermate overheersend, dat naar mijn mening niet geoordeeld kan worden, dat de kinderen tevens behoorden tot het huishouden van belanghebbende. Een regeling die slechts globaal gesproken tot doel heeft een gelijkwaardig verblijf van de kinderen in zowel het huishouden van de vader als dat van de moeder en die bovendien in de feitelijke uitvoering nog stuit op oneffenheden van praktische aard kan niet dienen als grondslag voor het oordeel, dat de kinderen tot het huishouden van belanghebbende behoorden in 1984.
Ook de strekking van het bepaalde in artikel 56, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is strijdig met de toepassing van deze bepaling, zoals het Hof deze voorstaat. Immers de bepaling is getroffen ten behoeve van ouders, die kostenmeebrengende maatregelen moeten treffen om de consequenties van hun afwezigheid vanwege werkzaamheden buiten de gezinshuishouding op te vangen. In het onderhavige geval is niet gebleken, dat in het weekend deze maatregelen noodzakelijk waren, zodat zij slechts voor de vrijdag en eens per twee weken voor de woensdag getroffen kunnen zijn. Gezien de beperkte betekenis, die de kostenmeebrengende maatregelen in het litigieuze geval kunnen hebben, voor zover deze al getroffen zijn, is het strijdig met de strekking van het bepaalde in voornoemd artikel om deze bepaling op de onderhavige situatie van toepassing te achten.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van het middel.
4.1. Het Hof heeft vastgesteld dat in de hier van belang zijnde periode van 1 januari tot 1 september 1984 de kinderen van belanghebbende iedere week op woensdag en vrijdag en éénmaal in de veertien dagen op zaterdag en zondag bij belanghebbende verbleven, met dien verstande dat de kinderen, wanneer zij het weekeinde bij belanghebbende doorbrachten, op woensdag slechts door hem naar school werden gebracht, terwijl zijn voormalige echtgenote hen aan het einde van de schooldag afhaalde.
4.2. Onder deze omstandigheden heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voor de aanvullende alleenstaande-ouder-toeslag in artikel 56, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1984) gestelde eis dat in het kalenderjaar tot het huishouden van de belastingplichtige een kind heeft behoord als in die bepaling bedoeld. Het verblijf van de kinderen bij belanghebbende was daarvoor te bijkomstig.
4.3. Het middel is mitsdien gegrond en de uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven.
5. Beslissing.
De Hoge Raad
vernietigt de uitspraak van het Hof en
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gewezen door mrs. Van Dijk, vice-president, Van Vucht, Stoffer, Mijnssen en Wildeboer, raadsheren. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 1 juni 1988, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Postema-Van der Koogh.