HR, 25-10-1995, nr. 30 632
ECLI:NL:HR:1995:AA3175
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-1995
- Zaaknummer
30 632
- LJN
AA3175
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3175, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑10‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1995/843 met annotatie van P. VAN DER WAL
WFR 1995/1685
V-N 1995/3877, 29 met annotatie van Redactie
Uitspraak 25‑10‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 augustus 1994 betreffende de haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 13.975,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de aankoop door belanghebbende van videobanden en compactdiscs ten behoeve van de verhuur aan klanten in de door haar geëxploiteerde videotheken een investering is in bedrijfsmiddelen welke zijn bestemd om hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden, zodat de videobanden en de compactdiscs op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 5, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de bedrijfsmiddelen kunnen worden gerekend.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat vraag 52 en het antwoord dat mede door de Staatssecretaris is gegeven op deze vraag van de Vaste commissies voor Economische Zaken en voor Financiën van de Tweede Kamer inzake de WIR (Vakstudie Nieuws 1979, blz. 1226 en 1227) bij belanghebbende redelijkerwijs niet het vertrouwen kunnen hebben gewekt dat zij ondanks de tekst van de wet, ter zake van de aanschaf door haar van het assortiment videobanden en het assortiment compactdiscs wel recht op investeringsaftrek kon doen gelden. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd de overweging dat de desbetreffende vraag en het desbetreffende antwoord betrekking hebben op en beperkt zijn tot situaties, waarin het gaat om het ter beschikking stellen van gebouwen en installaties.
3.3. Tegen laatstgenoemd oordeel keert zich middel I met het betoog dat de terbeschikkingstelling van roerende zaken niet vermeld is in genoemde publicatie, omdat de terbeschikkingstelling van deze zaken als toen niet uitgezonderd was van de WIR, zodat, nu bij de invoering van de investeringsaftrek, waarbij ook de terbeschikkingstelling van roerende zaken werd uitgezonderd, de machtiging aan de inspecteurs niet is ingetrokken en het begrip ongewijzigd uit de Vierregelig is overgenomen, het vertrouwen gerechtvaardigd was, dat de regeling ook op belanghebbende van toepassing zou zijn.
3.4. Het middel faalt, aangezien 's Hofs oordeel juist is en ook geldt voor de na invoering van de investeringsaftrek ontstane situatie.
3.5. Het Hof heeft ten slotte belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen door te overwegen dat de positie van belanghebbende, die videobanden en compactdiscs verhuurt, niet gelijk is aan de positie van de in genoemde publicatie bedoelde ondernemers die (gedeelten van) gebouwen en installaties ter beschikking stellen.
3.6. Middel II voert aan dat het Hof op onbegrijpelijke grond belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen, nu zij voor het Hof naar voren had gebracht dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door aan ondernemers die investeren in roerende zaken waarbij aan de voorwaarden is voldaan dat een normale zakelijke exploitatie aanwezig is, de afstand kortstondig is en de relatie tussen eigenaar en gebruiker ontbreekt, wèl en aan belanghebbende die eveneens aan deze voorwaarden voldoet, géén investeringsaftrek te verlenen.
3.7. Het middel kan niet tot cassatie leiden, aangezien de in dit verband voor het Hof aangevoerde feiten betrekking hebben op bedrijfsmiddelen die in het kader van de bedrijfsuitoefening door de desbetreffende ondernemer zelf worden gebruikt, en derhalve niet op bedrijfsmiddelen als die van belanghebbende, die uitsluitend worden gebezigd bij wijze van verhuur aan derden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 25 oktober 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.