Hof 's-Hertogenbosch, 17-07-2008, nr. 07/00459
ECLI:NL:GHSHE:2008:BF1322
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-07-2008
- Zaaknummer
07/00459
- LJN
BF1322
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BF1322, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑07‑2008; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB2625, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI3724, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BI3724
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2008/20.11
NTFR 2008/2041
Uitspraak 17‑07‑2008
Inhoudsindicatie
In deze zaak was volgens de Inspecteur ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten onzeker of de sloopvergunning verkregen zou worden. Veronderstellenderwijs van dat geval uitgaande, was dan naar het oordeel van het Hof op 15 juli 2003 nog niet bepaald, welke "onroerende zaken" als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de WBR aan de koper (op 1 april respectievelijk op 1 mei 2004) juridisch zouden worden geleverd. Dan doet zich hier naar het oordeel van het Hof het geval voor, dat het heffingsobject in de zin van artikel 2, lid 1, van de WBR ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog niet was bepaald. En dan kan artikel 2, lid 2, van de WBR niet aan de orde komen.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 07/00459
Uitspraak van de tweede meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 augustus 2007, nummer AWB 06/923, in het geding tussen
X B.V. gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 1 maart 2005 onder nummer 0000000000 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 20.419. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van € 5.104. Na door belanghebbende tegen deze aanslag en deze beschikking gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur, nadat hij belanghebbende bij brief van 9 januari 2006 had medegedeeld dat hij het bezwaar tegen de aanslag zou afwijzen en het bezwaar tegen de boete zou inwilligen, bij uitspraak van 24 januari 2006 enkel de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Hangende dit beroep heeft de Inspecteur de boetebeschikking alsnog vernietigd. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag, de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, alsmede de naheffingsaanslag vernietigd en het beroep voor zover het zich richt tegen de boete niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een volmacht overgelegd. Deze volmacht is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 22 april 2008 te
's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vertegenwoordigd door de heer ir. A, vergezeld van haar gemachtigde de heer mr. B, alsmede, namens de Inspecteur, de heren C en mr. D.
1.6. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota met een bijlage toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota met bijlage tot de stukken van het geding.
1.7. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met twee bijlagen gefaxt aan het Hof en aan de Inspecteur, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota met de daarbij behorende bijlagen tot de stukken van het geding.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van de uitspraak van de Rechtbank en kortheidshalve naar onderdeel 4.1.1 van deze uitspraak.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende op 15 juli 2003 meer verkregen dan uitsluitend een recht op levering als bedoeld in de slotzin van artikel 2, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de WBR)?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur voor wat betreft de nageheven belasting, en vernietiging van de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Belanghebbende is maat in de maatschap E (hierna: de maatschap). Blijkens de koopovereenkomst neergelegd in een akte van juli 2003 (hierna: de overeenkomst) koopt de maatschap:
"de onroerende zaak, bestaande uit een café met aanhorigheden, woonhuis, garage, schuur, verdere opstallen, ondergrond, erf en tuin c.q. bouwgrond, gelegen te F, Gemeente Y, aan de G-straat 61,(...) waarvan alle opstallen door verkoper zullen worden gesloopt, waarna verkoper de onroerende zaak, (...) als bouwterrein aan koper zal leveren.".
Blijkens artikel 2.2 van de overeenkomst zal de levering op 1 april 2004 in ongesloopte staat plaatsvinden, indien afgifte van de benodigde sloopvergunning wordt geweigerd en de verkoper niet in staat is tot levering
"in gesloopte staat (als bouwterrein)".
Bij een op dezelfde dag tussen koper en verkoper gesloten "overeenkomst inzake sloopwerkzaamheden" heeft de verkoper zich verplicht vóór de levering de opstallen te zullen slopen en heeft de koper zich verplicht daarvan alle kosten en aansprakelijkheden te zullen dragen.
4.1.2. Naar het oordeel van het Hof strekten de onder 4.1.1 aangehaalde overeenkomsten (hierna: de overeenkomsten), in onderlinge samenhang beschouwd, tussen partijen in werkelijkheid slechts tot levering van de grond. Het Hof heeft deze uitleg ter zitting aan de Inspecteur voorgehouden en de Inspecteur heeft daarop vastgehouden aan de stelling dat op 15 juli 2003 niet alleen bouwgrond was verkocht maar ook opstallen, mede omdat volgens hem onzeker was of een sloopvergunning zou worden afgegeven. Deze stelling van de Inspecteur brengt het Hof niet tot een andere uitleg van de werkelijke strekking van de overeenkomsten. Naar het oordeel van het Hof wilde de koper in werkelijkheid slechts de (bouw)grond verkrijgen en werkte de verkoper daar volledig aan mee.
4.1.3. Bij die uitleg was slechts de (bouw)grond de in artikel 2, lid 1, van de WBR bedoelde onroerende zaak en behoeft slechts voor de bouwgrond (en niet voor de opstallen) te worden onderzocht of sprake is van het in artikel 2, lid 2, van de WBR bedoelde geval, te weten of met betrekking tot de (bouw)grond een samenstel van rechten en verplichtingen is verkregen dat meer omvat dan uitsluitend het recht op levering van die grond.
De opstallen blijven dan buiten beeld en daarmede de gehele sloopkwestie.
4.1.4. Omtrent de grond is op 15 juli 2003 niet meer afgesproken dan dat die zou worden geleverd. Hier doet zich dan het geval voor bedoeld in de slotzin van artikel 2, lid 2, van de WBR. Daarin wordt verduidelijkt dat enkel een recht op levering geen economische eigendom vormt.
4.1.5. Een en ander wordt, naar de Rechtbank terecht en op goede gronden - welke gronden het Hof overneemt en tot de zijne maakt - heeft overwogen, niet anders, doordat eventuele bodemverontreiniging en aanschrijvingen van overheidswege voor risico van de koper waren. Bij deze uitleg van de werkelijke strekking van de overeenkomsten is het gelijk naar het oordeel van het Hof aan de zijde van belanghebbende.
4.2.1. Het Hof gaat er met de hiervoor gegeven uitleg met belanghebbende vanuit, dat de verkoper uiteindelijk steeds binnen redelijke termijn uitsluitend (bouw)grond zou kunnen leveren. Was dat, zoals de Inspecteur ter zitting heeft gesteld en belanghebbende heeft ontkend, mede gelet op artikel 2.2 van de overeenkomst, onzeker, dan stond naar het oordeel van het Hof op 15 juli 2003 feitelijk nog niet vast, wat het uiteindelijke object van levering in april (respectievelijk mei) 2004 zou zijn.
Naar het oordeel van het Hof heeft in dat geval het volgende te gelden:
4.2.2. Artikel 2, lid 1, van de WBR stelt belastbaar de verkrijging van onder meer "onroerende zaken".
Artikel 2, lid 2, van de WBR stelt mede belastbaar de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onroerende zaken, dat een belang bij die zaken vertegenwoordigt.
De WBR hanteert daarbij het systeem, dat eerst de in het eerste lid bedoelde zaken moeten worden bepaald. Is dat niet mogelijk dan kan naar het oordeel van het Hof het tweede lid van artikel 2 van de WBR niet aan de orde komen.
4.2.3. In deze zaak was volgens de Inspecteur ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten onzeker of de sloopvergunning verkregen zou worden. Veronderstellenderwijs van dat geval uitgaande, was dan naar het oordeel van het Hof op 15 juli 2003 nog niet bepaald, welke "onroerende zaken" als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de WBR aan de koper (op 1 april respectievelijk op 1 mei 2004) juridisch zouden worden geleverd. Dan doet zich hier naar het oordeel van het Hof het geval voor, dat het heffingsobject in de zin van artikel 2, lid 1, van de WBR ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog niet was bepaald. En dan kan artikel 2, lid 2, van de WBR niet aan de orde komen.
4.3. De Rechtbank heeft de overeenkomsten anders uitgelegd dan het Hof. De Rechtbank heeft zich niet uitgelaten over de vraag wat hier de "onroerende zaken" zijn als bedoeld is artikel 2, lid 1 en lid 2, van de WBR. Het Hof komt evenwel tot hetzelfde eindoordeel: hetgeen op 15 juli 2003 werd overeengekomen geeft geen aanleiding tot heffing van overdrachtsbelasting.
4.4. De Inspecteur heeft zich ter zitting nog beroepen op een teleologische interpretatie van de WBR. De wetgever zou met artikel 2, lid 2,van de WBR gevallen als het onderhavige juist aan de heffing van overdrachtsbelasting hebben willen onderwerpen. Het Hof laat in het midden of dit juist is. Het Hof acht het in elk geval in deze zaak niet juist om in strijd met de tekst van artikel 2 van de WBR toch tot heffing te komen. Belanghebbende heeft bovendien onweersproken gesteld dat met de door haar bewandelde weg een zakelijk doel werd nagestreefd, te weten het voorkomen van dubbele heffing (eerst overdrachtsbelasting en na de sloop omzetbelasting).
4.5. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende, dient het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard, en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd, met verbetering van de gronden zoals hiervoor is aangegeven.
5. Proceskosten
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 322 (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 644.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van de gronden;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 17 juli 2008 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en een afschrift van de uitspraak is op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 433.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.