HR, 24-09-1997, nr. 32 144
ECLI:NL:HR:1997:AA3286
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-1997
- Zaaknummer
32 144
- LJN
AA3286
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3286, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑09‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
BNB 1997/400 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
WFR 1997/1442, 2
V-N 1997/3506, 6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑09‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 februari 1996 betreffende de haar voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 120.617,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 118.017,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uit spraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het
Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is van kleding welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om gedurende het uitoefenen van de dienstbetrekking te worden gedragen en evenmin van kleding welke in het bijzonder bestemd of geschikt is om te worden gedragen door presentatrices, doch dat veeleer aannemelijk is dat deze kleding evenzeer bestemd en geschikt is voor gebruik bij andere tot het dagelijks leven behorende gelegenheden, buiten de sfeer van de beroepsuitoefening, waar bij representatieve kleding pleegt te worden gedragen. Uitgaande van dit oordeel, dat als van feitelijke aard en geen nadere motivering behoevende, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van werkkleding in de zin van artikel 36, lid 1, letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting (hier na: de Wet). De klachten falen in zoverre. 3.2. Voorzover de klacht inhoudt dat belangheb bende ten onrechte ongunstiger wordt behandeld dan beroepsporters, trainers, en leraren lichamelijke opvoeding, faalt zij. In die gevallen gaat het immers om kleding die, hoewel ook buiten de sfeer van de inkomstenverwerving bruikbaar, door speciale eigen schappen en kenmerken in het bijzonder geschikt is voor de uitoefening van de dienstbetrekking. 3.3. De klacht dat niet valt in te zien waarom in artikel 8b, lid 3, (tekst t/m 1996) van de Wet voor de belastingplichtige die in de uitoefening van zijn onderneming of zelfstandig beroep optreedt als presentator een uitzondering is gemaakt op de niet-aftrekbaarheid van kledingkosten, terwijl voor de presentator in dienstbetrekking een dergelijke bepaling ontbreekt, is op zichzelf terecht. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. De berekening van winst uit onderneming en van zuivere inkomsten uit arbeid is nu eenmaal in de wet zo principieel verschillend geregeld dat niet kan worden gezegd dat hier sprake is van gelijke gevallen. 3.4. De klachten falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechts vragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 september 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.