HR, 29-09-1999, nr. 34 682
ECLI:NL:HR:1999:AA2904
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-1999
- Zaaknummer
34 682
- LJN
AA2904
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2904, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑09‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
WFR 1999/1310, 1
V-N 1999/46.1 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑09‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘'s-Gravenhage van 4 augustus 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het jaar 1989 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 12.733,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij zes middelen van cassatie voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende, wier feitelijke activiteiten in de periode vanaf haar oprichting op 15 februari 1985 tot de statutenwijziging op 15 november 1991 bestonden uit het geven van adviezen en ondersteuning op administratief, juridisch en fiscaal gebied, aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en gedurende de periode vanaf de oprichting van belanghebbende tot aan de statutenwijziging in 1991 bezien, niet alleen blijkt dat belanghebbende met behulp van een organisatie van kapitaal en arbeid deelneemt aan het economische verkeer, maar tevens dat zij daarbij regelmatig exploitatieoverschotten behaalt, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat bij belanghebbende een winstoogmerk aanwezig is.
Op grond hiervan is het Hof tot de conclusie gekomen dat belanghebbende een onderneming drijft.
3.3. Het tweede middel dat betoogt dat bij belanghebbende geen winstoogmerk aanwezig is, komt tevergeefs op tegen ’s Hofs hiervóór onder 3.2 weergegeven oordeel, nu dat oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, voor het overige in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
3.4. Het vierde middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende in concurrentie treedt met andere ondernemingen die zich bezighouden met het verlenen van adviezen op het terrein van belanghebbende. Het wordt reeds hierom vergeefs voorgesteld, omdat het zich richt tegen een door het Hof kennelijk ten overvloede gegeven oordeel.
3.5. Het vijfde middel richt zich tegen het in rechtsoverweging 6.2 van de bestreden uitspraak gegeven oordeel van het Hof dat geen sprake is van een zogenoemde “transparence fiscale”. Het Hof heeft aan de vastgestelde feiten en omstandigheden, bezien tot de statutenwijziging in 1991, de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende in beginsel een afzonderlijke, van A of B B.V., te onderscheiden rechtspersoon is en dat zij een onderneming uitoefent, waaraan in beginsel een zelfstandig karakter niet kan worden ontzegd, en voorts dat het inkomen en het vermogen van belanghebbende niet dienen te worden vereenzelvigd met dat van haar toenmalige bestuurder.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
3.6. Het zesde middel klaagt erover dat het Hof het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen.
‘s Hofs oordeel dat de brief van de Inspecteur d.d. 4 januari 1994 geen toezegging dan wel definitieve standpuntbepaling inhield, waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de Inspecteur de stichting niet belastingplichtig acht voor de vennootschapsbelasting, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten.
Voorzover het middel erover klaagt dat de brief van de Inspecteur d.d. 31 januari 1994 niet is gericht aan belanghebbende, noch ter kennis van belanghebbende is gekomen, berust het op feiten, waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan, zodat daarop geen acht kan worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 september 1999 vastgesteld door de vice president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.