HR, 03-07-1991, nr. 25 942
ECLI:NL:HR:1991:BH7758
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-1991
- Zaaknummer
25 942
- LJN
BH7758
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:BH7758, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑07‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:4
ECLI:NL:PHR:1990:4, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑05‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:BH7758
- Vindplaatsen
BNB 1991/255 met annotatie van P. den Boer
FED 1992/91 met annotatie van R.L.H. IJZERMAN
V-N 1991/2239, 3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑07‑1991
Inhoudsindicatie
Beginselen van behoorlijk bestuur; art. 31 AWR; door rulingbeleid gedekt geval; beroep op richtige heffing in strijd met vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel.
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 25.942
3 juli 1991
PdM
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 maart 1988 betreffende na te melden uitspraak als bedoeld in artikel 32 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de heffing van de vennootschapsbelasting voor het jaar 1981 ten laste van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V. te [Z].
1. Uitspraak van de Inspecteur.
De Inspecteur heeft met machtiging van de Staatssecretaris van Financiën bij uitspraak van 26 november 1985 besloten voor de heffing van de vennootschapsbelasting voor het jaar 1981 geen rekening te houden met:
a. de storting van kapitaal door [A] B.V. (thans: [B] B.V.) in [C] N.V. te [Q] ten bedrage van f 9.346.688,--;
b. de overeenkomst van geldlening ten bedrage van US $ 4.380.918,-- tussen [C] N.V. en [D] B.V., gesloten op of omstreeks 23 december 1980;c. de overeenkomst van geldlening ten bedrage van US $ 4.380.918,-- tussen [C] N.V. en belanghebbende, gesloten op of omstreeks 9 april 1981;
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:
"2.1. Belanghebbende maakt deel uit van de [I] , een internationaal concern gericht op de levering van goederen en diensten aan de olie-, staal- en mijnbouwindustrie, waarvan de moedermaatschappij in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd en aldaar ter beurze is genoteerd. De omzet van de [I] bedroeg in 1980 £ 274.000.000. Deze omzet werd behaald met activiteiten in meer dan 30 landen door ruim 100 tot de groep behorende produktiebedrijven.
2.2. Belanghebbende fungeert als de in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van de groep. Tot 1 januari 1981 vormde belanghebbende te zamen met [F] B.V., een 100% dochtermaatschappij van belanghebbende, en [D] B.V., een 100% dochtermaatschappij van [F] B.V., een fiscale eenheid. Daarnaast was er de fiscale eenheid van [A] B.V. (sedert 10 september 1981: [B] B.V.), eveneens een 100% dochtermaatschappij van belanghebbende en houdster van vele deelnemingen, met drie van haar eigen 100% dochtermaatschappijen te weten [J] B.V., [K] B.V. en [L] B.V.Met ingang van 1981 zijn beide genoemde fiscale eenheden samengevoegd tot één nieuwe fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij. De activiteiten van deze fiscale eenheid bestaan uit het aanhouden van binnenlandse en buitenlandse deelnemingen alsmede de exploitatie van een verffabriek en de verkoop van door andere [I] -bedrijven geproduceerde metallurgische produkten. De omvang van de Nederlandse werkmaatschappijen is in verhouding tot de buitenlandse deelnemingen van zeer gering gewicht.
2.3. Op grond van een in 1975 met de Engelse belastingdienst gesloten overeenkomst was belanghebbende verplicht alle ontvangen dividenden netto door te geven aan de Engelse moedermaatschappij. Deze verplichting verviel met ingang van 1979. Hierdoor werd belanghebbende genoopt zich te bezinnen over de vraag langs welke wegen de ontvangen dividenden binnen het concern aan de verschillende vennootschappen ter beschikking zouden worden gesteld.
2.4. Een van de buitenlandse dochtervennootschappen van [A] B.V. was de op 16 september 1977 naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte en aldaar te [Q] gevestigde vennootschap [C] N.V. (hierna: [C] N.V.). Deze vennootschap was opgericht als houdstermaatschappij van licenties voor de [I] . De directie van [C] N.V. bestond uit niet in Nederland woonachtige directieleden. Zowel de directie- als de aandeelhoudersvergaderingen werden buiten Nederland gehouden. Ultimo 1980 werd besloten [C] N.V. als groepsfinancieringsmaatschappij te laten fungeren.
2.5. De in Zwitserland gevestigde groepsvennootschap [E] A .G. had van belanghebbende een bedrag geleend van US $ 4.380.918,-- overeenkomend met ƒ 9.346.688.--, welk bedrag zij op of omstreeks 23 december 1980 afloste. Belanghebbende stelde dit bedrag te zelfder tijd in Nederlandse guldens ter beschikking van [A] B.V. (thans: [B] B.V.) - hierna te noemen: [A] - tegen een rente van 10% per jaar. [A] stortte dit bedrag als kapitaal in [C] N.V. welke vennootschap het gestorte bedrag in haar boeken als gebruikelijk opnam in US $. [C] N.V. leende het als kapitaal ontvangen dollarbedrag aan [D] B.V. (hierna: [D] B.V.) tegen European American Bank (EAB) prime rate. [D] B.V. leende dit bedrag te zamen met het te zelfder tijd van [E] [C] .G. tegen EAB prime rate geleende bedrag van US $ 1.619.082,-- - in totaal derhalve US $ 6.000.000,-- - door aan [G] Inc. (hierna: [G] Inc.), een 100% dochtermaatschappij van [A] gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: V.S.), tegen EAB prime rate verhoogd met 1/8%.
Het bedrag van US $ 6.000.000,-- is rechtstreeks overgemaakt van Zwitserland naar de V.S. [E] A .G. leende voorts op 31 december 1980 aan [D] B.V. tegen EAB prime rate US $ 1.000.000, --, welk bedrag [D] B.V. eveneens doorleende aan [G] Inc. tegen EAB prime rate verhoogd met 1/8%. Ook dit bedrag is rechtstreeks van Zwitserland overgemaakt naar de V.S.
2.6. Op of omstreeks 9 april 1981 werden de leningen van [D] B.V. bij [E] A .G. en [C] N.V. van te zamen US $ 6.000.000,-- afgelost en door belanghebbende tot dezelfde bedragen opgenomen bij dezelfde vennootschappen. Belanghebbende leende deze bedragen eveneens door aan [G] Inc., een en ander onder verrekening van rente door [D] B.V. met belanghebbende.
2.7. Bij de bestreden uitspraak besloot de inspecteur voor de heffing van vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar geen rekening te houden met:a. de storting van kapitaal in [C] N.V. ten bedrage van ƒ9.346.688, -- als vermeld onder 2.5;b. de overeenkomst van geldlening ten bedrage van US $ 4.380.918,-- tussen [C] N.V. en [D] B.V. gesloten op of omstreeks 23 december 1980 als vermeld onder 2.5;c. de overeenkomst van geldlening ten bedrage van US $ 4.380.918, -- tussen [C] N.V. en belanghebbende gesloten op of omstreeks 9 april 1981 als vermeld onder 2.6.Het door belanghebbende aangegeven belastbare bedrag voor het onderhavige jaar beloopt ƒ 145.819,--".
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
"Tussen partijen is in geschil (a) of de gewraakte storting van kapitaal kan worden aangemerkt als een rechtshandeling als bedoeld in artikel 31 AWR, (b) of de inspecteur terecht heeft besloten geen rekening te houden met de onder 2.7 vermelde storting en geldleningen, en (c) of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur bij het doen van de bestreden uitspraak".Het Hof heeft voor de standpunten van partijen verwezen naar de stukken van het geding alsmede de pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende en heeft vermeld dat partijen daaraan ter zitting het volgende hebben toegevoegd:
"belanghebbende:
Omdat de gewraakte rechtshandelingen - voor zover van rechtshandelingen kan worden gesproken - hebben plaatsgevonden in 1980 en niet in 1981 en 1982, had de inspecteur richtige heffing, zo al mogelijk, voor 1980 moeten toepassen en een nieuw feit moeten aanvoeren. De Staatssecretaris van Financiën is onzorgvuldig geweest bij het afgeven van de machtiging voor richtige heffing. Dit komt wellicht door onbekendheid met richtige heffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Bovendien zijn stortingen op aandelen geen rechtshandelingen, maar feitelijke handelingen.
Er is niet meer te achterhalen waarom destijds niet gevraagd is een ruling af te geven. Op grond van de in geding zijnde leningen is in 1981 en 1982 rente verrekend dan wel betaald ten laste van de fiscale eenheid waarvan belanghebbende als moedermaatschappij deel uitmaakt. [H] was secretary of the Board in England. Hij deed ook de groepsfinancieringen. In dat kader moet zijn door de inspecteur overgelegde notitie van 12 november 1980 worden bezien.
Belanghebbende is opgericht om het investeren binnen de [I] zeker te stellen. De Bank of England geeft aan Engelse vennootschappen niet steeds toestemming om buiten Engeland te investeren. Ook de onzekerheid ten gevolge van de regeringswisselingen tussen Labour en Conservatieven moest worden uitgeschakeld. Veel Engelse bedrijven hadden een holding in Nederland.
Behalve [C] N.V. was binnen de [I] ook een Zwitserse financieringsmaatschappij actief. [C] N.V. werd ingeschakeld voor de financiering van [I] in de V.S. De teruglening aan Nederland werd toegepast wegens de toen al aanwezige zorg over het ongewijzigd voortduren van het belastingverdrag tussen de V.S. en de Nederlandse Antillen. Het verdrag tussen Zwitserland en de V.S. kent een bronbelasting van 5%. Het verdrag Nederland-V.S. kent geen bronbelasting. Uiteindelijk zijn de leningen aan [G] Inc. omgezet in preferent aandelen kapitaal voor [C] N.V.
Het bedrag van de lening aan en de aflossing door Zwitserland, waaruit de gewraakte transacties zijn voortgevloeid, bestond uit destijds vanuit het buitenland ontvangen middelen waaraan belanghebbende een bestemming moest geven nadat de overeenkomst met de Engelse belastingdienst kwam te vervallen. Het werd acquisitie in de V.S. Er zijn weliswaar enige tijd in Nederland rentebaten uit Zwitserland ontvangen, maar dat is ongebruikelijk. Voor dit soort gevallen werd een ruling afgegeven. Dat was normaal beleid. Aanvankelijk was er de eis dat alles eigen vermogen van de buitenlandse vennootschap moest zijn. Later werd toegestaan 2/3 eigen vermogen en 1/3 vreemd vermogen. Rechtstreeks naar de V.S. lenen door een Nederlandse vennootschap, wat 48% zou kosten, was hoogst ongebruikelijk. Belanghebbende kan aanspraak maken op een gelijke behandeling als in het rulingbeleid. Daarvoor is niet vereist dat het beleid is gepubliceerd. Aangezien de leningen in 1980 zijn aangegaan en [A] in [R] was gevestigd, is van belang welk beleid de inspecteur der vennootschapsbelasting te [R] voerde. Een renteruling was zeker mogelijk. Van geen belang is of ook een deelnemingsruling zou kunnen worden verkregen. Voor het onderhavige jaar heeft dat in elk geval geen betekenis. Overigens valt niet in te zien en staat evenmin vast dat die zou worden geweigerd.
de inspecteur:
Het afgeven van de machtiging is zorgvuldig overwogen na overleg tussen de directies directe belastingen en internationale fiscale zaken. De samenhang tussen de kapitaalstorting en de teruglening van het geld leidt tot besparing van Nederlandse vennootschapsbelasting. Dit laatste is doorslaggevend geweest voor het aangaan van de transacties. Het koersrisico van de dollar, dat [C] N.V. droeg, viel destijds nogal mee en kan nauwelijks een rol hebben gespeeld. Ook de besparing van bronheffing kan niet als motief gelden. Uit de notitie van [H] blijkt de werkelijke reden. Mogelijkerwijs kan de storting van kapitaal, dat wel een rechtshandeling is, buiten de richtige heffing blijven. Van belang is de samenhang tussen storting en lening. De transacties zijn in de definitieve jaarstukken verwerkt, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Richtige heffing dient te worden toegepast voor 1981 en 1982. Voor 1980 is er geen rente door belanghebbende dan wel door de fiscale eenheid, waartoe belanghebbende behoort, betaald.
Een beleid dat voor situaties als de onderhavige rulings werden gesloten is er niet geweest. Als richtige heffing aan de orde is, kan zo een beleid er niet zijn. Vertrouwen dat wel een ruling zou worden afgegeven, is niet gewekt. Er is overleg geweest met de inspecteur der vennootschapsbelasting te [R] . Voor de deelneming [C] N.V. zou die inspecteur de deelnemingsvrijstelling hebben geweigerd. Thans levert de deelnemingsvrijstelling voor de deelneming in [C] N.V. geen bezwaar meer op, omdat de functie van [C] N.V. is veranderd.
In [S] waren twee ambtgenoten met het afgeven van rulings belast. Zelf sloot ik geen rulings. Mij is medegedeeld dat voor situaties als de onderhavige geen ruling zou zijn afgegeven.
In casu ging het niet om concernfinanciering, maar om teruglening.
Als [C] N.V. rechtstreeks de kapitaalstorting aan [G] zou hebben geleend, zou er geen bezwaar zijn geweest. Het motief was in casu slechts belastingbesparing.
namens de inspecteur:
De coördinatie op het terrein van de rulings is ontstaan na 1974. Aanvankelijk kwam het overleg tot stand in de bestaande landelijke dienstvergadering van inspecteurs, voorgezeten door een ambtenaar van het Ministerie van Financiën. Vanaf 1976 zijn op initiatief van de dienstvergadering afzonderlijke landelijke vergaderingen over rulings gehouden, die werden voorgezeten door een inspecteur in aanwezigheid van een ambtenaar van het Ministerie van Financiën. Een plaatselijke inspecteur kon van de besproken richtlijnen afwijken. In sprekende gevallen - te soepel of te strak - zond het ministerie een aanschrijving, waarin een afstemming van beleid werd neergelegd aan de inspecteurs. Met name het beleid ten aanzien van houdstermaatschappijen verschilde op de inspecties te [T] en te [R] . De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft beslist dat de aanschrijvingen als stukken van intern beraad niet openbaar gemaakt behoefden te worden.
In het verleden werden altijd rulings getroffen voor echte financieringsmaatschappijen op de Nederlandse Antillen. Dit gold ook als het een financieringsmaatschappij voor een Nederlands concern betrof dat langs die weg geld in het eigen concern wilde investeren. Geen ruling kon worden verkregen voor een teruglenende Antilliaanse vennootschap als het ging om vermogensbeheer of opgepotte gelden. Het eigen vermogen en het vreemd vermogen diende zich te verhouden als ten minste 1 staat tot 3.
In het onderhavige geval is de functie van belanghebbende als tussenhoudstermaatschappij gecombineerd met een Antilliaanse financieringsmaatschappij. Voor een situatie, waarin eenmalig vermogen wordt verstrekt dat wordt teruggeleend, zou geen ruling zijn afgegeven. Als het om een echte financieringsmaatschappij gaat, is het voor Nederland aantrekkelijk dat de geldstromen via een tussenhoudstermaatschappij Nederland passeren. In de praktijk kwam het niet voor dat gemachtigden via een foutieve voorstelling van zaken ten aanzien van de toepassing van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een financieringsruling probeerden te verkrijgen. Dit zou al snel in eigen vlees snijden".
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
"5.1. Vaststaat dat belanghebbende fungeerde als tussenhoudstermaatschappij van een in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Britannië en Noord-Ierland gevestigd concern met plaatselijke vestigingen werkzaam in vele landen van de wereld, dat belanghebbende in die hoedanigheid de haar vanuit de diverse landen toevloeiende dividenden geheel moest doorgeven aan haar Engelse moedermaatschappij op grond van een door de moedermaatschappij met de Engelse belastingdienst gemaakte afspraak, en dat de afspraak met de Engelse belastingdienst met ingang van 1979 kwam te vervallen.
Voorts staat als niet of onvoldoende weersproken vast dat belanghebbende vervolgens van de door haar van elders ontvangen dividenden een bedrag van US $ 4.380.918,-- uitleende aan de tot het concern behorende, in Zwitserland gevestigde [E] A.G. die dit bedrag te zamen met het onder 2.5 vermelde bedrag van US $ 1.619.082,-- op of omstreeks 23 december 1980 overmaakte aan [G] Inc., een in de V.S. gevestigde 100% kleindochtermaatschappij van belanghebbende.
5.2. De onder 5.1 bedoelde overboeking van US $ 6.000.000,-- van Zwitserland naar de V.S. is voortgevloeid uit de onder 2.5 vermelde rechtshandelingen en/of boekingen bij de fiscale eenheid waarvan belanghebbende met ingang van 1 januari 1981 als moedermaatschappij deel uitmaakt.
De inspecteur gaat ervan uit dat de rechtshandelingen en/of boekingen niet zijn aangegaan onderscheidenlijk verricht met het oog op haar economische betekenis, maar zijn tot stand gekomen met als doorslaggevend motief de gehele of gedeeltelijke verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting bij belanghebbende. Met de bestreden uitspraak beoogt de inspecteur deze rechtshandelingen en/of boekingen te negeren ten einde te bereiken dat belanghebbende rente, voor zover verschuldigd aan [C] N.V. in verband met deze rechtshandelingen en/of boekingen, in het onderhavige jaar niet ten laste van haar (geconsolideerde) winst kan brengen.
5.3. Vooropgesteld moet worden dat onjuist is de opvatting van belanghebbende dat de inspecteur voormeld doel slechts had kunnen bereiken door toepassing van artikel 31 AWR voor het jaar 1980. Integendeel, om te voorkomen dat de belastinggrondslag van een jaar wordt verminderd danwel wordt gereduceerd tot nihil ten gevolge van een rechtshandeling aangegaan enkel vanwege de mogelijkheid tot verijdeling van de belastingheffing, dient die rechtshandeling voor dat jaar met toepassing van artikel 31 AWR te worden genegeerd en is zonder belang dat die rechtshandeling in een eerder jaar is tot stand gekomen.
5.4. Wat de storting van kapitaal ten bedrage van US $ 4.380.958,-- in [C] N.V. betreft is het Hof van oordeel dat - anders dan belanghebbende heeft betoogd - niet sprake is van een bloot feitelijke handeling maar van een rechtshandeling, nu belanghebbende en de met haar sedert 1 januari 1981 gevoegde dochtermaatschappij [A] met de aan die storting ten gronde liggende boekingen klaarblijkelijk hebben beoogd rechtsgevolgen in het leven te roepen door die storting te presenteren en te beschouwen - naar ook de inspecteur op zichzelf niet bestrijdt - als het inbrengen in [C] N.V. van informeel kapitaal.5.5. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende ter zake van de storting van dit kapitaal in [C] N.V. rente ten laste van haar winst heeft gebracht dan wel zou kunnen brengen. Ook anderszins is niet gebleken dat te dezer zake enig bedrag ten laste van de winst van belanghebbende is gebracht.
In zoverre is het beroep derhalve gegrond, aangezien artikel 31 AWR alleen toepassing kan vinden ten aanzien van rechtshandelingen die de belastingheffing geheel of ten dele onmogelijk maken.
5.6. Wat betreft de lening van US $ 4.380.918,-- gesloten aanvankelijk door [D] B.V. en vervolgens door belanghebbende staat vast dat belanghebbende in het onderhavige jaar rente ten laste van haar winst heeft gebracht, zodat het Hof zal onderzoeken of deze rechtshandeling is aangegaan met als doorslaggevend motief de verijdeling van de belastingheffing.
De inspecteur heeft gesteld dat dit laatste het geval is geweest ten bewijze waarvan hij zich heeft beroepen op de notitie van 12 november 1980 van [H] met bijbehorend memo van 8 oktober 1980 en wel inzonderheid op de volgende passage uit de notitie - hierna staat [B] voor de Engelse moedermaatschappij, [X] voor belanghebbende, [F] voor [F] B.V. en [E] voor [E] A.G. -:
" "Background
[B] has consent from UK Inland Revenue for [X] te retain dividend income received in 1979, 1980 and 1981 "provided that it is intended that the funds are to used for investment in trading subsidiaries of [X] and that no part of these funds are passed directly or indirectly to the United Kingdom in a form other than dividends".
The total of such dividends received by [X] in 1979 and 1980 is forecast at DG 15.6M approximately.
[F] also has substantial dividend income and the cash representing the uninvested retained earnings of [X] and [F] , which is forecast to amount to DG 10.5M at 31 December 1980, is currently lent to [E] and earns interest which is taxed at 48% at the Netherlands" ".
en op de volgende passage uit het memo - hierin staat [C] voor [C] N.V. -:
" "C. The Netherlands Antilles
It is desired tot use [C] as a finance subsidiary for all four Dutch holding companies reducing the effective marginal rate on interest income from 48% to the Netherlands Antilles rate of 4%. It is not considered that this would be provocative to the UK revenue, providing that none of the funds are lent back tot the UK" ".
5.7. Vooropgesteld kan worden dat de door de inspecteur gewraakte transacties - naar niet is betwist - te zamen genomen tot gevolg hebben dat de rente, die belanghebbende zou hebben kunnen genieten door het bedrag van US $ 4.380.918,-- niet eerst als informeel kapitaal te storten, wordt gereduceerd tot 1/8%. De vraag is derhalve of aan deze reductie van de belastinggrondslag als doorslaggevend motief de verijdeling van de belastingheffing ten gronde heeft gelegen.
5.8. Belanghebbende heeft met betrekking tot de gewraakte transacties aangevoerd dat het gebruikelijk is dat dividenden, verzameld door een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van een buitenlands concern, zodanig binnen het concern voor herinvestering casu quo financiering worden aangewend dat, afgezien van kapitaaldeelneming met deelnemingsvrijstelling, voor Nederland een belastinggrondslag ontstaat van - gewoonlijk - 1/8% van de beschikbare middelen.Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een door de Nederlandse tussenhoudstermaatschappij in het buitenland opgerichte concernfinancieringsmaatschappij.Voor belanghebbende is herinvesteren en financieren mogelijk geworden toen zij werd bevrijd van haar verplichting om alle ontvangen dividenden door te geven aan haar Engelse moedermaatschappij.Aanvankelijk leende zij evenwel de van elders ontvangen middelen tot een beloop van US $ 4.380.918,-- uit aan [E] A.G. te Zwitserland, doch per ultimo 1980 is door tussenschakeling van [C] N.V. de gebruikelijke structuur gerealiseerd. De notitie met bijbehorend memo van [H] behelst in de opvatting van belanghebbende niet meer dan een uiteenzetting van de situatie en een voorstel aan de concernleiding een en ander als voren te verwezenlijken.
5.9. Blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor heeft de getuige, advocaat en hoogleraar belastingrecht, onder meer het volgende verklaard:" ".... Vanaf begin 1980 was merkbaar dat het beleid per inspectie was gebaseerd op centraal overleg tussen inspecteurs. Voor zover het bij die afspraken om financieringsactiviteiten ging was de ontwikkeling niet anders dan hiervoor weergegeven. Hierbij gaat het om financieringsactiviteiten van concerns die financieringsmiddelen hebben in laag belaste landen en deze via Nederland willen investeren over de hele wereld. De vraag die zich daarbij voordeed was dan telkens de in Nederland belaste rentemarge over de in- en uitgeleende gelden. De hoogte van het percentage liep van 1 tot 1/16 procent. Voor normale gevallen bedroeg het 1/8. De hoogte is met name afhankelijk van de te lopen risico's. Vanaf 1974 was er behoudens een afspraak over het rentepercentage tevens behoefte aan het maken van afspraken over de vraag of de financieringsmaatschappij als deelneming kan worden beschouwd.Financieringsafspraken konden zonder problemen worden gemaakt indien het betrof een financieringsmaatschappij in een laag belast land handelende met een financieringsmaatschappij in Nederland, welke laatste deel uitmaakt van een concern waarbij de Nederlandse financieringsmaatschappij gelden leent van de maatschappij in het laag belaste land en deze gelden vervolgens doorleent aan andere concernmaatschappijen buiten Nederland. Hierbij speelde niet een rol uit welke bron de in het buitenland gevestigde financieringsmaatschappij de financieringsmiddelen had ontvangen; slechts was van belang dat de Nederlandse financieringsmaatschappij het ingeleende geld doorleende naar het buitenland..... met betrekking tot een situatie als hier in geding, zijnde het ontvangen van een aflossing van een vordering door de Nederlandse holding uit het buitenland, dit bedrag stortende als informeel kapitaal in de in de Nederlandse Antillen gevestigde concernfinancieringsmaatschappij die dit bedrag vervolgens terugleent aan de in Nederland gevestigde financieringsmaatschappij van het concern, welke Nederlandse maatschappij het bedrag vervolgens doorleent naar een in het buitenland gevestigde werkmaatschappij, zeg ik dat hierover een afspraak kon worden gemaakt voor zover het de doorstroomrente betreft, en tevens dat een ruling kan worden afgesloten inzake de deelnemingsvrijstelling waarbij bij die laatste ruling mogelijkerwijs aanvullende voorwaarden inzake het management en/of de financiering van de deelneming zouden zijn gesteld" ".
5.10. Uit deze getuigenverklaring leidt het Hof af dat een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van een buitenlands concern de financiering binnen het concern in beginsel zonder bezwaren van de Nederlandse belastingdienst mocht regelen zoals belanghebbende heeft gedaan.
De inspecteur heeft niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat buitenlandse concerns de financiering van hun werkmaatschappijen niet op de wijze als belanghebbende heeft gedaan via Nederland mochten laten lopen. Immers er is gesteld noch gebleken dat met betrekking tot [C] N.V. sprake zou zijn geweest van vermogensbeheer en belegging. En overigens is er op dit punt geen bewijs bijgebracht.
In dit verband verdient daarenboven opmerking dat de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat, indien [C] N.V. rechtstreeks aan [G] Inc. zou hebben geleend, zijnerzijds geen bezwaar tegen de transacties zou hebben bestaan. Een rechtstreeks lenen door [C] N.V. reduceert de belastinggrondslag ter zake van het in geding zijnde bedrag van US $ 4.380.918,-- voor belanghebbende tot nihil. Alsdan komt onwaarschijnlijk voor dat een reductie van de grondslag tot 1/8 tot een onaanvaardbare constructie zou leiden.
5.11. Belanghebbendes opvatting vermeld onder 5.8 strookt met hetgeen uit de getuigenverklaring kan worden afgeleid. Voorts is niet betwist dat door de transacties het valutarisico van belanghebbende is verlegd naar [C] N.V. en heeft belanghebbende economische en politieke redenen - de bronbelasting en de zorg over het belastingverdrag - genoemd die aan een rechtstreeks lenen vanuit [C] N.V. aan de V.S. in de weg stonden.
Gelet hierop kan aan de notitie en het memo van [H] niet de betekenis worden gehecht die de inspecteur daaraan als vermeld onder 5.6 meent te moeten toekennen en is het vanzelfsprekend dat daarin gewag wordt gemaakt van de reductie van de belastinggrondslag van belanghebbende. Voorts kent het Hof, anders dan de inspecteur, geen bijzondere betekenis toe aan de omstandigheden dat het bedrag van US $ 4.380.918,-- rechtstreeks vanuit Zwitserland is getransfereerd naar de V.S. en dat de storting van het kapitaal door belanghebbende plaatsvond op hetzelfde moment als waarop zij de transacties van lenen en uitlenen uitvoerde. Belanghebbende heeft onbetwist gesteld, dat zij door zo te handelen tijd en kosten spaarde. Overigens heeft de inspecteur de civielrechtelijke realiteit van de door belanghebbende gepleegde boekingen en rechtshandelingen niet bestreden.Een en ander houdt tevens in dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de gewraakte rechtshandelingen zijn aangegaan met het oog op de verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting, zodat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. De overige grieven van belanghebbende behoeven verder geen bespreking".
Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd.
3. Geding in cassatie.
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en heeft daarbij het volgende middel van cassatie voorgesteld:
"Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van artikel 17 administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof ten onrechte, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, heeft beslist dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de gewraakte rechtshandelingen zijn aangegaan met het oog op de verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting en deswege de uitspraak van de inspecteur heeft vernietigd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
De in Zwitserland gevestigde groepsvennootschap [E] AG had van belanghebbende een bedrag geleend van US $ 4.380.918,--, overeenkomend met ƒ 9.346.688, --, welk bedrag zij op of omstreeks 23 december 1980 afloste. Belanghebbende stelde dit bedrag te zelfder tijd in Nederlandse guldens ter beschikking van [A] B.V. (thans: [B] B.V.) - hierna te noemen: [A] - tegen een rente van 10% per jaar.
[A] stortte dit bedrag als kapitaal in Abrasives [C] N.V. (hierna: [C] N.V.), welke vennootschap het gestorte bedrag in haar boeken opnam in US $. [C] N.V. leende het als kapitaal ontvangen dollarbedrag aan Foseco [D] B.V. (hierna: [D] B.V. ) tegen European American Bank (EAB) prime rate. [D] B.V. leende dit bedrag te zamen met het te zelfder tijd van Foseco [E] A.G. tegen EAB prime rate geleende bedrag van US $ 1.619.082,-- - in totaal derhalve US $ 6.000.000, -- - door aan Universal [G] Inc. (hierna: [G] Inc.), een 100% dochtermaatschappij van [A] gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: V.S.), tegen EAB prime rate verhoogd met 1/8%.
Op of omstreeks 9 apri1 1981 werden de leningen van [D] B.V. bij Foseco [E] A. G. en [C] N.V. van te zamen US $ 6.000.000,-- afgelost en door belanghebbende tot dezelfde bedragen opgenomen bij dezelfde vennootschappen. Belanghebbende leende deze bedragen eveneens door aan [G] Inc., een en ander onder verrekening van rente door [D] B.V. met belanghebbende.
Na daartoe door de Staatssecretaris van Financiën te zijn gemachtigd heeft de inspecteur bij zijn uitspraak van 26 november 1985 onder meer besloten voor het onderhavige jaar geen rekening te houden met de overeenkomst van geldlening ten bedrage van US $ 4.380.918,-- tussen [C] N.V. en [D] B.V. gesloten op of omstreeks 23 december 1980 en met de overeenkomst van geldlening ten bedrage van US $ 4.380.918, -- tussen [C] N.V. en belanghebbende gesloten op of omstreeks 9 april 1981.
Voor de vraag of dit besluit terecht door de inspecteur is genomen is beslissend of (a) de verijdeling van de belastingheffing voor belanghebbende de doorslaggevende beweegreden was voor het aangaan van de transacties en (b) belanghebbende door de wijze waarop hij heeft getracht de belasting te ontgaan in strijd is gekomen met de strekking van de wet.
Het Hof beantwoordt de met (a) aangeduide vraag ontkennend.
Daartoe overweegt het Hof onder 5.8 dat belanghebbende heeft aangevoerd dat het gebruikelijk is dat dividenden, verzameld door een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van een buitenlands concern, zodanig binnen het concern voor herinvestering casu quo financiering worden aangewend dat, afgezien van kapitaaldeelneming met deelnemingsvrijstelling, voor Nederland een belastinggrondslag ontstaat van - gewoonlijk - 1/8% van de beschikbare middelen. Naar mijn oordeel ligt hierin besloten een erkenning van belanghebbende dat met de gewraakte rechtshandelingen werd gestreefd naar het bereiken van een lagere belastinggrondslag in Nederland. Dit vindt ook steun in de bewoordingen van de notitie en het memo van [H] . Daarin wordt immers slechts de reductie van de Nederlandse belastinggrondslag als doelstelling vermeld; van andere motieven blijkt daarin niet.Vervolgens overweegt het Hof onder 5.10 dat het uit de getuigenverklaring van [M] afleidt dat een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van een buitenlands concern de financiering binnen het concern in beginsel zonder bezwaren van de Nederlandse belastingdienst mocht regelen zoals belanghebbende heeft gedaan. Wat van deze overweging ook zij - zij kan van betekenis zijn bij de beantwoording van de hiervoor met (b) aangeduide vraag -, deze overweging kan niet bijdragen tot de conclusie dat bij belanghebbende bij het aangaan van de gewraakte rechtshandelingen niet de verijdeling van de belastingheffing als doorslaggevend motief gold. Hetzelfde geldt voor de overige overwegingen van het Hof onder 5.10.
's Hofs oordeel is derhalve naar mijn mening niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Daaraan doet niet af de overweging " "Voorts is niet betwist dat door de transacties het valutarisico van belanghebbende is verlegd naar [C] N.V. en heeft belanghebbende economische en politieke redenen - de bronbelasting en de zorg voor het belastingverdrag - genoemd die aan een rechtstreeks lenen vanuit [C] N.V. aan de V.S. in de weg stonden" ". De bewoordingen van het Hof geven veeleer aanleiding om te veronderstellen dat ook het Hof deze omstandigheden slechts als nevenmotieven kwalificeert.Ondanks het vorenstaande zou de uitspraak van het Hof in stand kunnen blijven indien in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat het Hof van oordeel is dat belanghebbende door te handelen zoals zij heeft gedaan niet in strijd is gekomen met de strekking van de wet. Voor zover dit oordeel van het Hof zou kunnen blijken uit hetgeen het heeft overwogen onder 5.10 acht ik dit oordeel onbegrijpelijk.In dit kader zijn de volgende overwegingen van het Hof van belang:1. belanghebbende heeft aangevoerd dat de door haar gevolgde handelwijze gebruikelijk is (5.8);2. het Hof leidt uit de getuigenverklaring af dat een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van een buitenlands concern de financiering binnen het concern in beginsel zonder bezwaren van de Nederlandse belastingdienst mocht regelen zoals belanghebbende heeft gedaan (5.10);3. de inspecteur heeft niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat buitenlandse concerns de financiering van hun werkmaatschappijen niet op de wijze als belanghebbende heeft gedaan via Nederland mocht laten lopen. Er is gesteld noch gebleken dat met betrekking tot [C] N.V. sprake zou zijn geweest van vermogensbeheer en belegging en voorts heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat, indien [C] N.V. rechtstreeks aan [G] Inc. zou hebben geleend, zijnerzijds geen bezwaar tegen de transacties zou hebben bestaan (5.10).Met betrekking tot deze overwegingen merk ik het volgende op.ad 1) De enkele omstandigheid, als door belanghebbende gesteld, dat haar handelwijze gebruikelijk zou zijn, staat aan toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet in de weg (arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1982, BNB 1982/246*).ad 2) Uit de verklaring van de getuige leidt het Hof af dat een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van een buitenlands concern de financiering binnen het concern in beginsel zonder bezwaren van de Nederlandse belastingdienst mocht regelen zoals belanghebbende heeft gedaan. Het Hof geeft niet aan welke uitzonderingen op deze regel het voor bestaanbaar houdt. Door en namens de inspecteur is in dit verband gesteld, dat voor een situatie als de onderhavige, waarin uit een oogpunt van verijdeling van de Nederlandse belastingheffing eenmalig vermogen wordt verstrekt aan een financieringsmaatschappij dat wordt teruggeleend, geen ruling zou zijn afgegeven. Deze stelling vindt steun in de verklaring van de getuige, waar deze opmerkt: " "Op de vraag van de inspecteur of enige inspecteur tot het maken van afspraken bereid was als Nederlandse belastingbesparing daarbij het doorslaggevende motief was voor de desbetreffende constructie antwoord ik neen. Rulings werden alleen afgegeven als het ging om de vraag van een winstvaststelling" ". (procesverbaal van getuigenverhoor, vierde bladzijde).
De vraag of bij belanghebbende verijdeling van de Nederlandse belastingheffing het doorslaggevende motief was, is naar mijn oordeel door het Hof op ondeugdelijke gronden ontkennend beantwoord. Ervan uitgaande dat deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient vervolgens te worden geconstateerd dat de verklaringen van de getuige onderling tegenstrijdig, althans niet zonder meer begrijpelijk zijn. Door onder deze omstandigheden zijn oordeel evenwel slechts te baseren op de in de uitspraak geciteerde verklaringen van de getuige, en de hiervoor opgenomen verklaring van de getuige niet in zijn beschouwing te betrekken heeft het Hof zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.ad 3) Het Hof overweegt dat de inspecteur niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat buitenlandse concerns de financiering van hun werkmaatschappijen niet op de wijze als belanghebbende heeft gedaan via Nederland mochten laten lopen. Ik moge in dit verband verwijzen naar hetgeen ik hierover reeds hiervóór opmerkte.In dat verband overweegt het Hof voorts dat gesteld noch gebleken is dat met betrekking tot [C] N.V. sprake zou zijn geweest van vermogensbeheer en belegging. Deze overweging is naar ik aanneem terug te voeren op hetgeen ter zitting namens de inspecteur is opgemerkt, namelijk dat geen ruling kon worden verkregen voor een teruglenende Antilliaanse vennootschap als het ging om vermogensbeheer of opgepotte gelden. Nog afgezien van de omstandigheid dat het hierbij gaat om een criterium dat wordt aangelegd bij rulings met betrekking tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, mag deze opmerking niet worden omgekeerd, zoals het Hof doet, door daaruit af te leiden dat in geval er geen sprake is van vermogensbeheer of opgepotte gelden, steeds een ruling zou worden afgegeven.Vervolgens overweegt het Hof nog dat de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat, indien [C] N.V. rechtstreeks aan [G] Inc. zou hebben geleend, zijnerzijds geen bezwaar tegen de transacties zou hebben bestaan.
Hieraan verbindt het Hof de conclusie dat het dan onwaarschijnlijk voorkomt dat een reductie van de grondslag tot 1/8% tot een onaanvaardbare constructie zou leiden.Het Hof miskent aldus dat daarbij sprake is van twee situaties die in beslissende mate van elkaar verschillen. Bij rechtstreekse lening aan [G] Inc. en uitgaande van daadwerkelijke vestiging van [C] N.V., buiten Nederland heeft er immers binnen het concern een herallocatie van vermogen plaatsgevonden waarbij, buiten de kapitaalsbanden tussen belanghebbende en [C] N.V. geen raakvlak meer bestaat met de Nederlandse belastingheffing. In het onderhavige geval is dit raakvlak blijven bestaan, en heeft het storten van het vermogen in [C] N.V., gevolgd door onmiddellijke teruglening van de gelden, gelet op de omstandigheden waaronder een en ander heeft plaatsgevonden, slechts het karakter van het naar willekeur, door gebruikmaking van de mogelijkheid van rente-aftrek, verminderen van de Nederlandse heffingsgrondslag”.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 31 mei 1990 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het middel van cassatie.
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende maakt deel uit van de [I] , waarvan de moedermaatschappij is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Zij fungeert als tussenhoudstermaatschappij van de groep en vormt sedert 1 januari 1981 een fiscale eenheid met twee dochtervennootschappen en een dochtervennootschap van één dezer vennootschappen. Voorts heeft één van de dochtervennootschappen een op de Nederlandse Antillen gevestigde dochtervennootschap.Een in Zwitserland gevestigde tot de groep behorende vennootschap heeft op of omstreeks 23 december 1980 een schuld groot US $ 4.380.918, --, overeenkomende met f 9.346.688, --, aan belanghebbende afgelost. Belanghebbende heeft dit bedrag tegen een rente van 10% ter leen verstrekt aan één van haar tot de fiscale eenheid behorende dochtervennootschappen, die het vervolgens als kapitaal heeft gestort in voormelde Antilliaanse vennootschap, waarna deze het bedrag tegen European American Bank (EAB) prime rate heeft geleend aan één van de in Nederland gevestigde groepsvennootschappen, die het bedrag op haar beurt tegen EAB prime rate, verhoogd met 1/8%, in leen heeft verstrekt aan een in de Verenigde Staten gevestigde dochtermaatschappij.Op of omstreeks 9 april 1981 is, voor zover te dezen van belang, de lening bij de Antilliaanse dochtervennootschap afgelost en opgenomen als lening door belanghebbende zelf.
4.2. Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur besloten voor de heffing van de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar geen rekening te houden met de hiervoor onder 1, sub a, b en c, genoemde rechtshandelingen.
4.3. Het Hof heeft uit de door de getuige afgelegde verklaring afgeleid dat een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van een buitenlands concern de financiering binnen het concern in beginsel zonder bezwaren van de Nederlandse belastingdienst mocht regelen zoals belanghebbende heeft gedaan. In dit oordeel ligt besloten dat belanghebbende, zo zij tevoren een daartoe strekkend verzoek had gedaan, van de belastingadministratie een zogenaamde ruling had kunnen verkrijgen met betrekking tot de rechtshandelingen waarop de Inspecteur artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) wenst toe te passen.Anders dan het middel betoogt is dit oordeel naar de eis der wet met redenen omkleed en geenszins onbegrijpelijk. Met name behoefde het Hof zich niet van voormelde gevolgtrekking uit de getuigenverklaring te laten weerhouden op grond van de stelling van belanghebbende dat het gebruikelijk is dat dividenden, verzameld door een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij van een buitenlands concern, zodanig voor herinvestering casu quo financiering binnen het concern worden aangewend dat, afgezien van kapitaalsdeelneming met deelnemingsvrijstelling, voor Nederland een belastinggrondslag ontstaat van - gewoonlijk - 1/8% van de beschikbare middelen, in welke stelling volgens het middel besloten ligt een erkenning van belanghebbende dat met de gewraakte rechtshandelingen werd gestreefd naar het bereiken van een lagere belastinggrondslag in Nederland. Zulk een erkenning houdt immers geenszins in dat met de gewraakte rechtshandelingen is beoogd een met doel en strekking van de belastingwet strijdige verijdeling van belastingheffing.
4.4. De omstandigheid dat, naar in 's Hofs oordeel besloten ligt, belanghebbende met betrekking tot de gewraakte rechtshandelingen, zo zij daarom had gevraagd , een gunstige ruling had kunnen verkrijgen, brengt mede dat de belastingadministratie handelt in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur - met name met het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel - indien zij het standpunt inneemt dat op deze rechtshandelingen artikel 31 van de Wet moet worden toegepast. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Baardman, Bellaart en Korthals Altes, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 3 juli 1991.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.
Conclusie 31‑05‑1990
Inhoudsindicatie
Beginselen van behoorlijk bestuur; art. 31 AWR; door rulingbeleid gedekt geval; beroep op richtige heffing in strijd met vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel.
Nr. 25.942Vennootschapsbelasting 1981Derde Kamer AParket, 31 mei 1990
Mr. Verburg
Conclusie inzake
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Belanghebbende, [X] B.V., gevestigd te [Z] , maakt deel uit van de [I] , een internationaal opererend industrieel concern met ruim honderd produktiebedrijven, werkzaam in meer dan dertig landen. De moedermaatschappij is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk; haar aandelen zijn aldaar ter beurze genoteerd.
De groepsstructuur is vereenvoudigd weergegeven op bijlage 1 van het aanvullend beroepschrift van belanghebbende voor het Hof. Belanghebbende is een internationale houdstermaatschappij.
Met ingang van 1 januari 1981 vormt belanghebbende ingevolge beschikking van de Staatssecretaris van Financiën d. d. 9 maart 1983, nr. 281- 18931 een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb. '69) met een aantal hier te lande gevestigde dochtermaatschappijen.
Het voornaamste actief van de fiscale eenheid bestaat uit deelnemingen in binnen- en buitenlandse vennootschappen.
Eén van deze deelnemingen is die in [C] N.V., gevestigd op [Q] , op 16 september 1977 opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen. Genoemde N.V. functioneert sinds ultimo 1980 als groepsfinancieringsmaatschappij. Haar directie is woonachtig buiten Nederland; de directie- en aandeelhoudersvergaderingen worden buiten Nederland gehouden.
Op of omstreeks 23 december 1980 heeft [E] A.G., een Zwitserse groepsvennootschap, een door haar bij belanghebbende opgenomen dollarlening afgelost met een tegenwaarde in Nederlandse guldens ten belope van f 9.346.388,-.
Op dezelfde dag heeft belanghebbende dit guldensbedrag uitgeleend aan een tot de fiscale eenheid behorende dochtervennootschap [B] B.V. tegen een rente van 10 procent. Laatstgenoemde B.V. heeft dit bedrag vervolgens als agio in haar 100%-dochtervennootschap [C] N.V. gestort, welke N.V. deze kapitaalstorting in haar balans heeft opgenomen voor US $ 4.380.918,-.
Daarop is dit bedrag in dollars ten titel van lening o/g ten goede gekomen aan de tot de fiscale eenheid van belanghebbende behorende [D] B.V. tegen 'European American Bank (EAB) prime rate'.
Op haar beurt heeft [D] B.V. deze US $ 4.380.918,-, tezamen met een van [E] A.G. geleend bedrag groot US $ 619.082,-, uitgeleend aan [G] Inc., een 100%-dochtermaatschappij van [B] B.V. tegen dezelfde prime rate, verhoogd met 1/8 procent.
Uit de weergave van de feiten vermeld in 's Hofs uitspraak onder 2.6 leid ik af dat de geldstromen zich op of omstreeks 9 april 1981 hebben verlegd en wel aldus dat belanghebbende in de plaats is getreden van [D] B.V. als geldschietster.
Voor de fiscale eenheid heeft zulks geen consequenties teweeggebracht.
Er is sprake van de fiscale eenheid uitgaande rente verschuldigd aan [C] N.V. en van de fiscale eenheid binnenkomende rente afkomstig van [G] Inc. Per saldo is de bate voor de fiscale eenheid 1/8 procent van het betrokken leenbedrag.
2. De op 6 juni 1983 ter Inspectie ingekomen aangifte vennootschapsbelasting 1981 wijst een belastbaar bedrag aan van f 145.819,-.
De winst- en verliesrekening van dat jaar vermeldt onder het hoofd Ontvangen rente een bedrag van f 4.662.636,-, waartegenover aan de creditzijde onder de omschrijving Bankrente en kosten een bedrag van f 4.249.262,- voorkomt.
3. Het besluit van de Inspecteur der vennootschapsbelasting te Utrecht om de definitieve aanslag Vpb 1981 ten name van belanghebbende vast te stellen met toepassing van artikel 31 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is genomen bij uitspraak d.d. 26 november 1985.
Tot het nemen van dit besluit is aan de Inspecteur machtiging verleend bij beschikking van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 14 november 1985, nr. 285-14738.
Mitsdien is voor de heffing van de vennootschapsbelasting over het jaar 1981 ten name van belanghebbende geen rekening gehouden met
1. de storting van kapitaal, tot een bedrag van f 9.346.688 (US $ 4.380.918), op of omstreeks 23 december 1980, door [A] B.V., thans genaamd [B] B.V. (met ingang van 1 januari 1981 fiscaal gevoegd met [X] B.V.), in [C] N.V. ( [Q] );
2. de overeenkomst van geldlening ten bedrage van US $ 4.380.918 op of omstreeks 23 december 1980 tussen [C] N.V. ( [Q] ) en [D] B.V. (sinds 1 januari 1976 fiscaal gevoegd met [X] B.V.) gesloten;
3. de overeenkomst van geldlening ten bedrage van US $ 4.380.918, op of omstreeks 9 april 1981 tussen [C] N.V. ( [Q] ) en [X] B.V. gesloten, welke in de plaats treedt van de onder 2. vermelde overeenkomst van geldlening.
4. In zijn uitspraak ex artikel 32 lid 1 AWR heeft de Inspecteur overwogen:
"dat bovengenoemde transacties zijn gepleegd om daarmee het saldo van ontvangen en betaalde rente belangrijk te verminderen;
dat hieruit volgt dat verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting als de doorslaggevende beweegreden van de meerbedoelde transacties moet worden aangemerkt;
dat de door belastingplichtige aangegane overeenkomst van geldlening in samenhang met de storting van kapitaal ook heeft bewerkt dat zij in strijd is gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving;
dat toch in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toegelaten aftrek van rente en schulden niet kan zijn bedoeld om belastingplichtigen in staat te stellen door transacties als de onderwerpelijke, via enkele journaalposten in de boekhouding gerealiseerd, waarbij een informele kapitaalstorting in een dochtervennootschap weer tot hetzelfde bedrag wordt teruggeleend, min of meer onbeperkt en op ieder door hen daartoe nuttig geacht moment het belastbaar bedrag te verminderen".
5. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Het Hof heeft overwogen
"dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de gewraakte rechtshandelingen zijn aangegaan met het oog op de verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting, zodat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd" (r.o. 5.11 laatste alinea).
6. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld omdat hij van oordeel is dat het Hof ten onrechte, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, heeft beslist als hierboven weergegeven.
Hij acht de vraag of bij belanghebbende verijdeling van de Nederlandse belastingheffing het doorslaggevende motief was, door het Hof op ondeugdelijke gronden ontkennend beantwoord. Belanghebbende heeft een vertoogschrift doen indienen.
7. In r. o. 5.2 geeft het Hof te kennen dat de Inspecteur met de bestreden uitspraak beoogt de gewraakte rechtshandelingen te negeren teneinde te voorkomen dat belanghebbende de aan [C] N.V. te dier zake verschuldigde rente in het jaar 1981 ten laste van haar (geconsolideerde) winst zou kunnen brengen.
Hierbij valt nog te bedenken dat, zo hij in zijn opzet zou slagen, een en ander consequenties zou kunnen hebben voor de van [G] Inc. ontvangen rente, namelijk indien en voorzover deze valt terug te voeren op de gewraakte overeenkomst van geldlening.
Vgl. o.m. arresten HR 22 juli 1982, BNB 1982/245, blz. 1219 regels 40 t/m 44; HR 6 oktober 1982, BNB 1982/314, blz. 1594 regels 12 t/m 15; HR 26 januari 1983, BNB 1983/106, blz. 533 regels 15 t/m 19; HR 8 juni 1983, BNB 1983/236, blz. 1252 regels 15 t/m 19.
In de door belanghebbende verwezenlijkte opzet die zich - zoals hierboven uiteengezet - in drie nauw samenhangende étappes heeft voltrokken, lijkt mij echter geen sprake te zijn van dit 'terugvoeren'.
8. In r. o. 5.3 stelt het Hof voorop dat onjuist is de opvatting van belanghebbende dat een in 1980 verrichte rechtshandeling die leidt tot verijdeling van de belastingheffing in 1981 niet eerst in laatstgenoemd jaar met toepassing van artikel 31 AWR kan worden terzijde gesteld:
"Integendeel, om te voorkomen dat de belastinggrondslag van een jaar wordt verminderd danwel wordt gereduceerd tot nihil ten gevolge van een rechtshandeling aangegaan enkel vanwege de mogelijkheid tot verijdeling van de belastingheffing, dient die rechtshandeling voor dat jaar met toepassing van artikel 31 AWR te worden genegeerd en is zonder belang dat die rechtshandeling in een eerder jaar is tot stand gekomen" (t.a.p.).
In haar cassatievertoogschrift bestrijdt belanghebbende deze overweging als zijnde strijdig met het recht. Immers, zo stelt zij:
Ik houd het ervoor dat het Hof met 'een eerder jaar' gedoeld heeft op het jaar 1980 en op geen enkele wijze aan de waarborgen van de betrokken wetsbepalingen heeft willen tornen. Als deze interpretatie juist is - het tegendeel ligt namelijk volstrekt niet in de rede - berust belanghebbendes lezing op niet meer dan een misverstand.
Het beroep in dit verband gedaan op de noot van Hofstra onder arrest HR 9 maart 1983, BNB 1983/152, acht ik evenzeer misplaatst, omdat anders dan in het aldaar berechte geval in casu geen sprake is van enig verzuim aan de zijde van de Inspecteur. Voor belanghebbendes stellingname is ook in de jurisprudentie geen enkel aanknopingspunt te vinden. Het tegendeel is waar blijkens onder meer de arresten HR 22 juli 1982, BNB 1982/244 en 15 september 1982, BNB 1982/301.
9. Terecht heeft het Hof de informele kapitaalstorting door belanghebbende in [C] N.V. als een rechtshandeling gezien. Er is m.i. geen enkele reden in dit opzicht een informele kapitaalstorting anders te beoordelen dan een formele. Dat het Hof in r.o. 5.5 met betrekking tot de onderhavige kapitaalstorting artikel 31 AWR niet van toepassing heeft geacht, valt toe te schrijven aan het feit dat van de kapitaalstorting als zodanig geen invloed is uitgegaan op de belastingheffing. Niettemin is evident dat de informele kapitaalstorting in [C] N.V. de basis vormt voor het vervolgens geconstrueerde netwerk van leningen.
10. Uit wat het Hof in r.o. 5.8 heeft overwogen, leidt de Staatssecretaris in zijn beroepschrift af dat daarin ligt besloten een erkenning door belanghebbende dat met de gewraakte rechtshandelingen werd gestreefd naar het bereiken van een lagere belastinggrondslag in Nederland.
Mijns inziens berust deze redenering op een verkeerde lezing van 's Hofs overwegingen ter zake.
Het Hof heeft immers in r.o. 5.8 wel vastgesteld dat welbewust gebruik is gemaakt van een door de Nederlandse tussenhoudstermaatschappij in het buitenland opgerichte concernfinancieringsmaatschappij, zodat de mogelijkheid werd geschapen dat voor Nederland een belastinggrondslag ontstond van slechts 1/8 procent van de beschikbare middelen, maar daaraan niet de consequentie willen verbinden dat de verijdeling van de (normale) Nederlandse belastingheffing de doorslaggevende beweegreden was om te handelen gelijk is geschied.
Sterker nog: het Hof heeft in de rechtsoverwegingen 5.6 t/m 5.11 aangegeven waarom het van oordeel is dat de gewraakte rechtshandelingen niet kunnen worden geacht te zijn aangegaan met het oog op de verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting.
Aldus heeft het Hof het zich op het stuk van de motivering moeilijker gemaakt dan noodzakelijk was.
11. Het Hof heeft zijn oordeel kennelijk gegrond op de aanwezigheid van een rulingpraktijk, waarvan belanghebbende feitelijk gebruik heeft gemaakt op een wijze die paste in het beleid van de Nederlandse belastingdienst. Ten overstaan van een zodanige rulingpraktijk zou voor de toepassing van artikel 31 AWR geen plaats zijn.
De Staatssecretaris bestrijdt evenwel - in overeenstemming met het door de Inspecteur voor het Hof ingenomen standpunt – dat
"voor een situatie als de onderhavige, waarin met het oogmerk van verijdeling van de Nederlandse belastingheffing eenmalig vermogen wordt verstrekt aan een financieringsmaatschappij dat wordt teruggeleend" (blz. 4),
een ruling zou worden afgegeven, zodat zijns inziens uit dien hoofde niets aan een eventuele toepassing van artikel 31 AWR in de weg staat.
12. In zijn notitie over het rulingbeleid, aan de Tweede Kamer aangeboden bij brief d.d. 24 december 1986 heeft de Staatssecretaris van Financiën rulings omschreven als
"binnen het kader van wet, jurisprudentie en bestaande resoluties verstrekte standpuntbepalingen vooraf van de inspecteur over de fiscale gevolgen van in Nederland verrichte activiteiten binnen verbonden ondernemingen" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700, hoofdstuk IXB, nr. 36, blz. 2).
Aangaande de inhoud gaf de Staatssecretaris te kennen:
"De inhoud van een ruling betreft de vaststelling van wat als arm's length beloning beschouwd moet worden voor activiteiten in Nederland verricht binnen gelieerde verhoudingen of een bevestiging van het van toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling" (t.a.p. blz. 2).
In de notitie wordt met betrekking tot de rulings onderscheid gemaakt tussen een zevental soorten. Aangaande de rulings ter zake van financieringsactiviteiten, lezen we:
"Bij vennootschappen die zich bezighouden met het inlenen van gelden en doorlenen aan verbonden ondernemingen is de vraag van belang wat als arm's length beloning kan gelden. Voor het optreden als tussenschakel bij financieringen in concernverband kan een beloning van 1/8 procent van de opgenomen gelden in beginsel worden beschouwd als een beloning at arm's length, mits de vennootschap daarbij geen debiteuren- of valutarisico loopt. Draagt de vennootschap die wel, dan is een hogere beloning op zijn plaats" (t.a.p. blz. 4).
Deze gedragslijn was reeds vele jaren eerder bekend. Vgl. Reuvers , Internationale dubbele belasting, 1972, blz. 77 met een verwijzing naar Taxation of Dutch and Netherlands Antilles finance, holding and participation companies, een uitgave van de Algemene Bank Nederland; dezelfde auteur in MBB februari/maart 1978, blz. 35.
Over de ruling: zie Wessels, Fiscale overeenkomst 1982, blz. 5 noot 19; Burgman, Intertax 1988/10, blz. 297 t/m 306; Van Sikkelerus, Het fiscale compromis, FM 23 tweede herziene druk, blz. 84 e.v.; Langereis. Fiscale rechtsbescherming, diss. 1986, hoofdstuk 12.6 (beide laatstgenoemde auteurs richten zich met name op de ontwikkelingen in de V.S.).
13. In het mondelinge overleg op 17 september 1987 door de vaste Commissie voor Financiën gevoerd met de staatssecretaris van Financiën heeft het Tweede-Kamerlid Vermeend de bewindsman gevraagd of het wellicht mogelijk was
" om hogere percentages te vragen voor de zgn. doorstroomrulingpraktijk, waardoor de rulings van méér belang zouden kunnen worden? Deze percentages zouden nu aan de lage kant zijn en zouden zonder concurrentieproblemen hoger kunnen worden gesteld" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200, hoofdstuk IXB, nr. 11, blz. 3).
De staatssecretaris van Financiën meende tegen deze suggestie ernstig te moeten waarschuwen:
" De percentages worden nu zo goed mogelijk aan de hand van objectieve criteria vastgesteld en daar moet aan worden vastgehouden, wil men niet in een soort 'gesjoemel' verzeilen. Bovendien is de kans groot dat een bedrijf zich uit Nederland terugtrekt in het geval het percentage juist iets te hoog wordt vastgesteld" (t.a.p. blz. 6).
Zulks lijkt de conclusie te wettigen dat de Staatssecretaris de bestaande praktijk wenst te bestendigen en tevens dat hij de zg. doorstroomvennootschappen geen strobreed in de weg verkiest te leggen.
De vraag rijst dan ook wat de Staatssecretaris in casu kan hebben bewogen belanghebbende tegemoet te treden met toepassing van artikel 31 AWR.
14. Er is nog een (eerdere) episode uit de parlementaire geschiedenis die in verband met ons onderwerp van betekenis kan zijn. Ik doel op de gedachtenwisseling die in de Tweede Kamer plaatsvond ter gelegenheid van de (uitdrukkelijke) goedkeuring van de op 25 oktober 1978 tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Korea tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol. Blijkens het verslag van de vaste commissie voor Financiën voerden de leden van de PvdA-fractie o.m. aan:
"Wat is het beleid van de Nederlandse belastingdienst ten aanzien van allerlei 'doorstroom'-maatschappijen (financierings- en factureermaatschappijen) zoals bij voorbeeld aan de orde in het arrest BNB 1974/2?" (Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 517 nr. 6, blz. 3).
In de Nota naar aanleiding van het verslag antwoordden de bewindslieden:
"Wat betreft het beleid met betrekking tot z.g. doorstroomvennootschappen kan worden opgemerkt dat bij de studie naar maatregelen ter bestrijding van oneigenlijk gebruik speciale aandacht wordt gegeven aan deze constructies. De belastingdienst is dan ook voorgelicht over de mogelijkheden die op het vlak van de uitvoering in dat opzicht aanwezig zijn. Daarbij mag echter het hiervoor vermelde doel van belastingverdragen (te weten o.a. het bevorderen van het vrije verkeer van personen, goederen en diensten) niet uit het oog worden verloren. Het moge op grond van het vorenstaande duidelijk zijn dat Nederland niet slechts een passieve houding aanneemt op het punt van de problematiek rond oneigenlijk gebruik van verdragen" (Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 517 nr. 7, blz. 3).
Tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer in het kader van de behandeling van voornoemde goedkeuringswet, reageerde het Tweede-Kamerlid De Graaf als volgt:
"Het is van algemene bekendheid, dat Nederland reeds sedert vele jaren als belangrijke schakel wordt gebruikt bij internationale 'tax routes'. Gezien de royale deelnemingsvrijstelling en de relatief zeer lage bronheffingspercentages, die in het verkeer tussen Nederland en zijn verdragstaten kunnen worden geheven, is deze ontwikkeling begrijpelijk.
Aan deze situatie is door de Nederlandse fiscus steeds actief medewerking verleend door zogenaamde rulings af te sluiten, waarbij de fiscus voor alhier gevestigde doorstroommaatschappijen genoegen neemt met een geringe winstmarge" (Handelingen Tweede Kamer 3 december 1980, blz. 1834).
Zijn vraagstelling luidde dan ook of hij uit de Nota mocht afleiden dat ten aanzien van de doorstroomvennootschappen een andere koers ophanden was:
"Betekent dit inderdaad dat Nederland zich in den vervolge niet meer in internationaal verband fiscaal zal prostitueren door tegen vergoeding gebruik van zijn verdragen toe te staan aan vennootschappen die uit zuiver fiscale, althans niet uit overwegend economische motieven in Nederland zijn gedomicilieerd?" (De Graaf t.a.p.).
In zijn antwoord merkte staatssecretaris Van Amelsvoort ter zake op dat:
"het oneigenlijke van het gebruik van doorstroomvennootschappen niet zozeer is een oneigenlijk gebruik van de Nederlandse voorschriften of bepalingen. Het oneigenlijke element zit veeleer daarin, dat tegenover het bronland waar vandaan bepaalde opbrengsten afkomstig zijn de indruk wordt gewekt als zouden de bedoelde opbrengsten worden genoten door een inwoner van Nederland, zijnde de doorstroommaatschappij.
Als dit uiteindelijk niet zo is en als die doorstroomvennootschap die inkomsten nu weer doorgeeft, dan kan de Nederlandse belastingdienst de belastingadministratie van het bronland inlichten dat de uiteindelijk gerechtigde geen inwoner van Nederland is. Zo werkt dit. Die belastingadministratie in het bronland kan dan met behulp van deze uit Nederland verkregen informatie beoordelen of de daar gevestigde onderneming al dan niet terecht aanspraak maakt op de in het verdrag voorziene verlaging van de bronheffing" (Handelingen Tweede Kamer 3 december 1980, blz. 1838).
15. Er kan geen twijfel over bestaan dat de zojuist weergegeven overwegingen geen enkele rol hebben gespeeld bij de onderhavige toepassing van artikel 31 AWR ten aanzien van belanghebbende. Slechts heeft voorgezeten - naar duidelijk valt te lezen in het vertoogschrift van de Inspecteur voor het Hof - belanghebbendes oogmerk de aan Nederlandse belastingheffing onderworpen baten substantieel te verminderen, onschadelijk te maken.
16. Steeds is van de zijde van de belastingadministratie ontkend dat belanghebbende erin zou zijn geslaagd in dit concrete geval een ruling te verkrijgen, indien zij daarom had verzocht.
Wat in de notitie over het rulingbeleid staat geschreven omtrent activiteiten van financieringsmaatschappijen omvat niet de situatie waarin belanghebbende verkeert:
"Het ligt op de weg van belanghebbende om aan te tonen dat het rulingbeleid een ruimere werking heeft in die zin dat het beleid is om ook voor situaties als de onderhavige een ruling af te sluiten" (vertoogschrift Inspecteur, blz.3).
De door het Hof ter zitting gehoorde getuige, advocaat en hoogleraar in het belastingrecht, heeft evenwel een verklaring afgelegd, waaruit het Hof heeft gemeend het tegendeel te moeten afleiden: belanghebbende zou als zij daarom verzocht had, ter zake wel degelijk een ruling hebben verkregen.
De kern van het geschil is naar mijn mening gelegen in de onderling uiteenwijkende zienswijze van partijen omtrent de verhouding tussen het rulingbeleid en de richtige-heffingsbepaling van artikel 31 AWR.
De vraag van de Inspecteur
"of enige inspecteur tot het maken van afspraken bereid was als Nederlandse belastingbesparing daarbij het doorslaggevende motief was voor de desbetreffende constructie",
beantwoordde de getuige ontkennend. Hij voegde daaraan toe:
"Rulings werden alleen afgegeven als het ging om de vraag van een winstvaststelling".
17. Dat deze laatste getuigeverklaring op zichzelf genomen kan worden misverstaan, valt m.i. niet te ontkennen. Toch deel ik de in zijn beroepschrift neergelegde opvatting van de Staatssecretaris, die de verklaringen van de getuige 'onderling tegenstrijdig' noemt, niet.
Ik ben namelijk van mening dat Albregtse gelijk heeft als hij over de relatie tussen het constructiebestrijdingsbeleid en het rulingbeleid het navolgende opmerkt:
"Een ruling kan worden gedefinieerd als een afspraak tussen de fiscus en de belastingplichtige omtrent de fiscale behandeling van een bepaald gedrag. Worden geen afspraken gemaakt dan volgt die behandeling uit de wet en jurisprudentie. Hoewel rulings soms alleen ten doel hebben zekerheid te geven over de uitleg van een vage wetgeving, kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat het in de meeste gevallen gaat om sanctionering van een bepaald gedrag of van bepaalde constructies. Immers, de belastingplichtige (en overigens ook de fiscus) heeft alleen belang bij een ruling indien hij gedragsalternatieven heeft. Met andere woorden hij moet zijn gedrag anders kunnen construeren. Dit alles betekent echter dat het rulingbeleid zekere grenzen stelt aan het constructiebestrijdingsbeleid. Immers wat de overheid met de ene hand geeft, mag ze niet met de andere hand (van anderen) weer afnemen" (WFR 1987/5781, blz. 817-818).
18. De onderhavige concernkeuze voor het leiden van de geldstromen via Nederland, heeft de Nederlandse schatkist een bijdrage opgeleverd. Was deze keuze anders uitgevallen, dan was de Nederlandse schatkist van deze bijdrage geheel verstoken gebleven.
Aan deze gedachte kan m.i. evenwel niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het de Nederlandse fiscus niet vrij zou staan de fiscale merites van de toegepaste omleidingsoperatie kritisch te bejegenen. In zoverre kan ik mij goed voorstellen dat de Staatssecretaris blijkens het gestelde op blz. 5 van zijn beroepschrift bedenkingen heeft tegen 's Hofs overwegingen opgenomen in r.o. 5.10 slot.
Nu echter Nederland er kennelijk aan hecht zijn aantrekkelijkheid als vestigingsland van (tussen)houdstermaatschappijen, zoveel mogelijk te cultiveren, komt mij in dat verband het gebruik van ultieme middelen om extreme vormen van belastingbesparing te keren, als richtige heffing en fraus legis tenslotte zijn, minder passend voor.
19. Aan de hand van de casus van het onderhavige rechtsgeding demonstreert Van Brunschot de (wat hij noemt) ondoelmatigheid van (het verzamelbegrip) fraus legis in gevallen van zg. 'upstream loans'. Hoe verhoudt zich een en ander tot het door Financiën gevolgde rulingbeleid? Dienaangaande merkt hij op:
"Rulings terzake van het niet-beleggingskarakter van financieringsmaatschappijen zoals de Antilliaanse maatschappij in de casus, zijn, althans waren, standaard. Eveneens standaard zijn rulings voor het leiden van leningen van Antilliaanse financieringsmaatschappijen via een Nederlandse tussenmaatschappij naar een Amerikaanse debiteur. Het concern in kwestie had verzuimd de desbetreffende rulings te vragen. Het lijkt echter ongerijmd dat in vergelijkbare gevallen met een ruling goedkeuring door de fiscus wordt verleend op een structuur waarop diezelfde fiscus zonder ruling stelt dat doel en strekking van de wet worden geschonden"
(Van Brunschot, Fraus legis in internationale concernverhoudingen, Van Dijck-bundel 1988, blz. 47).
20. Indien - zoals in casu - niet vooraf om een ruling is verzocht, zal een beroep op wat in vergelijkbare gevallen usantieel is, licht falen.
De Amerikaanse Code of Federal Regulations behelst de regel:
"A taxpayer may not rely on an advance ruling issued to another taxpayer" (zoals Geppaart vermeldt in zijn Akademiemededeling, Fiscale rechtsvorming door regulations en rulings, Nieuwe reeks - deel 46 - no. 8, 1983, blz. 227).
Zulks neemt niet weg dat er blijkens de door Geppaart t.a.p. blz. 228-231 vermelde Amerikaanse jurisprudentie voor het gelijkheidsbeginsel wel degelijk een rol van betekenis is weggelegd.
In antwoord op vragen van de vaste Commissie voor Financiën heeft de Staatssecretaris te onzent opgemerkt
"dat het feit dat een inspecteur niet bereid is vooraf een standpunt in te nemen, niet met zich brengt dat in de later volgende aanslagregeling een voor belastingplichtige ongunstiger standpunt zal worden ingenomen dan bij vergelijkbare gevallen waarin wel vooraf zekerheid wordt gegeven. In een aantal situaties zullen belastingplichtigen zich voorts in dit verband kunnen beroepen op door de belastingdienst opgewekt vertrouwen" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 25, blz. 9).
Over de toepassing van het gelijkheidsbeginsel, zie ook t.a.p. het antwoord door de Staatssecretaris gegeven op blz. 21 onder pt. 21.
In de resolutie van de staatssecretaris van Financiën d.d. 26 april 1990 is het standpunt ingenomen dat ook zonder dat een ruling is afgegeven, een aangifte gedaan overeenkomstig het gepubliceerde beleid, niet anders zal worden behandeld dan wanneer het tot het afgeven van een ruling zou zijn gekomen (V-N 10 mei 1990, pt. 9).
Wat belanghebbende en de Staatssecretaris echter verdeeld houdt is niet een kwestie van winstvaststelling, doch de vraag of de Inspecteur terecht tot de toepassing van artikel 31 AWR heeft kunnen besluiten.
21. In mijn conclusie voor arrest HR 26 april 1989, BNB 1989/217 m. nt. Den Boer, heb ik stelling genomen tegen
"de gedachte dat de aanwezigheid van een tamelijk gedetailleerde rulingpraktijk - waarvan de erkenning uitgaat dat Nederland een graantje wil meepikken als het gaat om vanuit het buitenland bedreven 'treaty shopping' - zich verzet tegen de hantering van artikel 31 AWR teneinde te voorkomen dat een door belanghebbende in het internationale vlak gekozen constellatie de Nederlandse schatkist inkomsten doet derven" (BNB 1989/217, blz. 1275 regels 39 t/m 44)
De aanwezigheid van een gevestigde (en gepubliceerde) rulingpraktijk sluit op zichzelf de toepassing van artikel 31 AWR niet uit, maar zij perkt m.i. de toepassingsmogelijkheden van dit artikel in zoverre in, dat in en door de ruling bepaalde praktijken worden gesanctioneerd en in goede banen geleid.
Vgl. de omschrijving van het begrip rulings gebezigd door de staatssecretaris van Financiën in de Stcrt. 1989, 107:
"Rulings zijn binnen het kader van wet, jurisprudentie en bestaande resoluties verstrekte standpuntbepalingen vooraf van de inspecteur over de fiscale gevolgen van in Nederland verrichte activiteiten binnen verbonden ondernemingen" (V-N 22 juni 1989, punt 8).
Ik ben geneigd om alsdan de bij de betrokken belastingplichtigen bestaande oogmerken van ondergeschikte betekenis te achten, zodat het begrip verijdeling van belastingheffing van zijn geladen betekenis wordt ontdaan.
Het vertrouwen dat bepaalde activiteiten fiscaal worden bejegend als in de standaardruling omschreven, dient gehonoreerd te worden.
Nu gebleken is
"dat er in een aantal gevallen rulings zijn afgegeven die niet in overeenstemming zijn met het beleid inzake rulings zoals dit in een notitie aan de Tweede Kamer d.d. 24 december 1986 openbaar is gemaakt" (aldus de staatssecretaris van Financiën t.a.p.),
waaruit m.i. kan worden afgeleid dat de grenzen van het gevolgde rulingbeleid niet exact zijn af te palen, acht ik zelfs in geval van twijfel of een concrete situatie wel binnen het bereik van een bepaalde ruling kan worden gebracht - ik denk bijv. aan de vraag of de grenzen van een zuivere guichetfunctie wellicht zijn overschreden - dezelfde beperkingen geboden als waarvan ik hierboven gewaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 31 AWR.
Ik wijs er tenslotte op dat het begrip ruling in de resolutie van de staatssecretaris van Financiën d.d. 26 april 1990 iets strakker is geredigeerd dan in voorgaande omschrijvingen het geval was:
"Onder ruling dient te worden verstaan: binnen het kader van belastingwet, jurisprudentie en resoluties door de inspecteur vooraf verstrekte standpuntbepaling betreffende de vaststelling van de gehele winst die in internationaal concernverband wordt behaald met in Nederland verrichte activiteiten (Stct. 29 december 1989, nr. 253)" (t.a.p. onderdeel 2, ontleend aan Vakstudie Nieuws 10 mei 1990, pt. 9).
22. Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur niet aangetoond dat de gewraakte rechtshandelingen zijn aangegaan met het oog op de verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting.
Dit oordeel is feitelijk van aard en - zoals ik hierboven uitvoerig heb uiteengezet, maar anders dan het middel te kennen geeft - geenszins onbegrijpelijk. Het middel is dan ook vergeefs voorgesteld.
23. Voor de vraag of het besluit van de Inspecteur om de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 1981 vast te stellen met toepassing van artikel 31 AWR, terecht is genomen, is - zoals de Staatssecretaris in zijn beroepschrift (blz. 2) terecht heeft gesteld - beslissend of
" (a) de verijdeling van de belastingheffing voor belanghebbende de doorslaggevende beweegreden was voor het aangaan van de transacties en (b) belanghebbende door de wijze waarop hij heeft getracht de belasting te ontgaan in strijd is gekomen met de strekking van de wet" (t.a.p.).
Er is hier - naar algemeen aanvaard wordt - sprake van cumulatieve vereisten. Het Hof heeft inzake a een ontkennend antwoord gegeven en is dus aan b niet toegekomen.
De lezing van de Staatssecretaris dat in 's Hofs overwegingen besloten zou liggen dat belanghebbende door te handelen zoals zij heeft gedaan niet in strijd is gekomen met de strekking van de wet, acht ik dan ook niet juist.
De hierop gebaseerde grief van de Staatssecretaris mist feitelijke grondslag en faalt derhalve.
24. Maar zelfs indien het Hof zou hebben beslist dat verijdeling van de belastingheffing voor belanghebbende de doorslaggevende beweegreden was geweest voor het aangaan van de gewraakte transacties, dan nog zou een bevestigend antwoord op de vraag of in casu door belanghebbendes toedoen doel en strekking van de Nederlandse belastingwet zouden zijn miskend, niet verzekerd zijn.
Belanghebbende heeft aan de door haar ontvangen deelnemingsdividenden een zodanige bestemming gegeven, dat slechts een minimaal rendement op deze middelen tot de hier te lande belastbare winst viel te rekenen.
Maar hieraan vooraf ging de (concern)keuze voor Nederland als land van vestiging voor belanghebbende als houdstermaatschappij. Van Brunschot merkte in dit verband op:
"De geldstroom die uiteindelijk interest oplevert, betaald door de Amerikaanse vennootschap, heeft economisch niets met Nederland te maken" (t.a.p. blz. 46/47).
M.i. is dit te sterk uitgedrukt. Ik ben echter wel van mening dat een te eng nationaal-georiënteerde toepassing van artikel 31 AWR zich niet laat rijmen met de open positie die Nederland internationaal pleegt in te nemen en dat hiervan invloed behoort uit te gaan op de - hier overigens niet aan de orde zijnde - vraag of doel en strekking van de wet zijn miskend.
25. Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden