FED 1996/846
Belanghebbendes gerechtigdheid tot het vermogen van de maatschap strekte zich niet uit tot het bedrag waarvoor de vader destijds gecrediteerd was. De creditering vertegenwoordigde de waarde van het door de vader ingebrachte vermogen. Belanghebbende is verplichtingen aangegaan bij de beëindiging van de maatschap door een vergoeding gelijk aan het bedrag van de creditering te betalen voor de destijds door de vader ingebrachte activa.
HR 19-06-1996, ECLI:NL:PHR:1996:AA1806, m.nt. P.M. Verhagen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19 juni 1996
- Magistraten
Soest, van; Jansen, R.J.J.; Linde, van der; Bellaart; Putt-Lauwers, van der; Brunschot, van
- Zaaknummer
30 223
- Noot
P.M. Verhagen
- LJN
AA1806
- JCDI
JCDI:ADS22771:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Algemeen
Inkomstenbelasting / Winst
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1996:AA1806, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑1996
ECLI:NL:PHR:1996:AA1806, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑1996
- Wetingang
Art. 61a, eerste, zesde en zevende lid, Wet IB 1964
Essentie
Belanghebbendes gerechtigdheid tot het vermogen van de maatschap strekte zich niet uit tot het bedrag waarvoor de vader destijds gecrediteerd was. De creditering vertegenwoordigde de waarde van het door de vader ingebrachte vermogen. Belanghebbende is verplichtingen aangegaan bij de beëindiging van de maatschap door een vergoeding gelijk aan het bedrag van de creditering te betalen voor de destijds door de vader ingebrachte activa.
Uitspraak
Het geschil betrof de aanslag inkomstenbelasting 1988.
Vaststaat:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1958, oefent een veehoudersbedrijf uit. Daartoe is hij per 1 januari 1982 een maatschap aangegaan met zijn vader. De vader heeft daarbij ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.