Hof Amsterdam, 15-04-2010, nr. P08/00245
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1886, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-04-2010
- Zaaknummer
P08/00245
- LJN
BM1886
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1886, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑04‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BC8848, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 15 Wet op belastingen van rechtsverkeer
- Vindplaatsen
V-N 2010/59.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/1379 met annotatie van dr. A. Rozendal
Uitspraak 15‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Verkrijging van een voormalige, inwendig gesloopte, fabriekshal met aangrenzend terrein. Op dit terrein waren de voor de voormalige productie benodigde opstallen gesloopt. Zowel de ontmantelde fabriekshal als de grond waren ten tijde van de verkrijging bestemd voor het realiseren van 32 zelfstandige bedrijfsunits. Voorts is aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging de grond was opgehoogd en geëgaliseerd en wegen op het terrein waren aangelegd. Onder deze omstandigheden kan niet meer worden gezegd dat het terrein dienstbaar was aan de fabriekshal en kan niet kan worden gezegd dat het resterende deel van de grond naar maatschappelijke opvattingen nog behoorde bij de fabriekshal. Het Hof acht aannemelijk dan voormelde bewerkingen van het terrein zijn verricht om het resterende terrein (meer) geschikt te maken voor het realiseren van de bedrijfsunits en dus met het oog op de bebouwing van de grond. De verkrijging is vrijgesteld en de naheffingsaanslag wordt vernietigd.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00245
15 april 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de besloten vennootschap X B.V., te Z, belanghebbende,
gemachtigde J.A.M. Leijten (KPMG Meijburg & Co),
en
op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/2975 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 oktober 2006 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 36.840. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 4 april 2007 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 24 januari 2008, verzonden op 25 januari 2008, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 maart 2008, aangevuld bij brief van 8 april 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende bij brief van 30 juni 2008 een conclusie van repliek, tevens reactie op het incidenteel hoger beroep, ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek, ingekomen bij het Hof op 29 juli 2008.
1.5. Op 19 maart 2010 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Op 16 januari 2006 levert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna A), ondernemer voor de heffing van omzetbelasting, aan belanghebbende een onroerende zaak bestaande uit een bedrijfspand met ondergrond, bijbehorende grond en onbebouwde grond. Ter zake van de levering van het bedrijfspand met ondergrond en bijbehorende grond is volgens belanghebbende, aldus blijkt uit de akte van levering, overdrachtsbelasting verschuldigd. Voor de levering van de onbebouwde grond - aangeduid als het “resterende gedeelte van het verkochte” , hierna ook aangeduid als “het resterende deel van de grond” wordt, aldus blijkt uit evenvermelde akte, een beroep gedaan op de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) opgenomen vrijstelling. In de akte van levering is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“LEVERING
(…)
- ter uitvoering van het koopcontract en het hiervoor gestelde levert verkoper bij deze aan koper (…) die bij deze in eigendom aanvaardt:
a. een BEDRIJFSPAND met ONDERGROND, ERF en VERDERE AANHORIGHEDEN, plaatselijk bekend B-straat 0, Y (…), sectie […] nummers:
- 1 groot achtenzeventig are tweeëntachtig centiare;
- 2 groot eenendertig are negenennegentig centiare;
(…)
OMZETBELASTING
- De levering van (…) een gedeelte van het verkochte (…), zijnde de opstallen met onder- en bijbehorende grond, ter grootte van ongeveer vijfenzestig are vijfenvijftig centiare, is, volgens de verklaring van verkoper (…) niet onderworpen aan de heffing van omzetbelasting (…)
- De levering van het resterende deel van verkochte (…), zijnde de overige gronden, ter grootte van ongeveer vijfenveertig are zesentwintig centiare, is, volgens verklaringen van verkoper (…), onderworpen aan de heffing van omzetbelasting aangezien de levering betrekking heeft op de levering van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11 lid 1. onder a. ten eerste van de Wet op de Omzetbelasting 1968 en terzake deze onbebouwde gronden hebben bewerkingen plaatsgevonden dan wel zijn voorzieningen getroffen die dienstbaar zijn aan deze gronden met het oog op de bebouwing van deze gronden, (…)
OVERDRACHTSBELASTING
Wegens de levering van het verkochte is overdrachtsbelasting verschuldigd deze komt voor rekening van koper.
(…)
- De overdrachtsbelasting verschuldigd over de verkrijging van het resterende gedeelte van het verkochte (…), zijnde de overige gronden, ter grootte van ongeveer vijfenveertig are zesentwintig centiare, bedraagt nihil, aangezien koper ter zake van deze verkrijging (…) bij deze een beroep doet op het bepaalde in artikel 15 lid 1, onder a., van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, op grond waarvan deze verkrijging zal zijn vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting, aangezien de verkrijging betrekking heeft op de levering van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11 lid 1 letter a ten eerste van de “Wet op de omzetbelasting 1968” die derhalve van rechtswege belast is met omzetbelasting(…).”
2.2. Vervolgens levert belanghebbende, eveneens op 16 januari 2006, de onder 2.1. vermelde onroerende zaak door aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. (hierna C). In de ter zake van deze levering opgemaakte akte is onder meer het volgende opgenomen:
“LEVERING:
Ter uitvoering van de koopovereenkomst levert verkoper bij deze aan koper, die bij deze in eigendom aanvaardt:
OMSCHRIJVING REGISTERGOED(EREN)
een BEDRIJFSPAND met ONDERGROND, ERF en VERDERE AANHORIGHEDEN, plaatselijk bekend B-straat 0, Y (…)
(…)”
2.3. Het onder 2.1. vermelde complex werd door A voorheen geëxploiteerd als koekfabriek. In de bedrijfshal bevonden zich daartoe onder meer een machinehuis, ketelhuis, werkplaats en magazijn. Op het terrein rondom de fabriekshal, in de onder 2.1. vermelde akte aangeduid als het resterende gedeelte van het verkochte, bevonden zich daartoe een laadkuil, [...], reactor, nabezinktank, beluchtingstank en compressorgebouw.
2.4. De sloop van de onder 2.3. vermelde opstallen die op het resterende deel van de grond rondom de fabriekshal stonden, is aangevangen op 9 november 2005 en is voor de datum van levering, 16 januari 2006, afgerond. Uit de fabriekshal zelf zijn, ook voor de datum van levering, de voorzieningen ten behoeve van de exploitatie van de koekfabriek verwijderd. De sloop vindt plaats ten behoeve van de realisatie van in totaal 32 nieuwe bedrijfsunits. Tot de stukken behoren facturen, gedagtekend in november en december 2005, voor de levering van in totaal 432 m3 zand en een afleverbon en een “KOMO Attest-met-Productcertificaat” voor 1567 ton menggranulaat, met datum van afgifte 21 juni 2004.
2.5. Tot de stukken behoren voorts diverse bouwtekeningen. Uit die tekeningen blijkt dat er (na de datum van levering) 10 bedrijfsunits gerealiseerd worden in de fabriekshal, 16 bedrijfsunits tegen de oude fabriekshal aan op het resterende deel van de grond en 6 bedrijfsunits vrij liggend op het resterende deel van de grond.
2.6. Bij brief van 17 augustus 2005 heeft het gemeentebestuur van Y aan C, voor zover hier van belang, het volgende laten weten:
“Het revitaliseringsproces voor het bedrijventerrein D is een proces dat gaandeweg gezicht begint te krijgen en ook het door u beoogde project-B-straat 0 - de locatie van voorheen A - kan een wezenlijke bijdrage leveren aan revitalisering van het bedrijventerrein D.
(…)
Desalniettemin biedt het huidige bestemmingsplan D […] u voldoende mogelijkheden om uw principe-plannen, zoals wij die hebben besproken, te kunnen realiseren. De beoogde mix van vernieuwde oud-bouw en nieuwbouw draagt bij aan revitalisering van het bedrijventerrein D, voorziet in de schaarste aan bedrijfsvloeroppervlak en vult het uitgangspunt van een verantwoord intensiever grondgebruik op een effectieve wijze in.
Op grond van het bovenstaande mag u concluderen dat uw plannen invulling geven aan gemeentelijk beleid, reden waarom wij nadrukkelijk positief staan ten opzichte van uw beoogde plannen voor het perceel B-straat 0, alhier.”
2.7. Op 20 september 2005 zijn drie nog te realiseren bedrijfsunits verkocht en zijn op dertien andere bedrijfsunits opties verleend.
2.8. Op 28 september 2005 heeft C een offerte van E makelaars/taxateurs ondertekend inzake de dienstverlening bij de verkoop/verhuur van de herontwikkeling van bedrijfsunits, plaatselijk bekend B-straat 0 te Y.
2.9. Op 28 februari 2006 is door burgemeester en wethouders van de gemeente Y aan C een bouwvergunning verleend voor de realisatie van de nieuw te vervaardigen bedrijfsunits.
2.10. Bij brief van 27 juli 2006 heeft de inspecteur aan belanghebbende laten weten dat hij het standpunt van belanghebbende dat het resterende deel van de grond aangemerkt dient te worden als bouwterrein in de zin van artikel 11, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) niet deelt zodat ter zake van de verkrijging daarvan de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WBR niet van toepassing is. Naar zijn mening is sprake van de levering van een gebouw en het erbij behorend terrein, ter zake van de verkrijging waarvan overdrachtsbelasting verschuldigd is. Daarbij heeft de inspecteur de fabriekshal in de destijds bestaande toestand aangemerkt als het gebouw. De inspecteur heeft voorts meegedeeld dat hij voornemens is om een bedrag van € 36.840 aan overdrachtsbelasting na te heffen. Vervolgens heeft de inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd.
2.11. Op 10 oktober 2006 wordt voor de notaris een akte van rectificatie gepasseerd ter zake van de onder 2.1. en 2.2. vermelde leveringen. Hierin staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Blijkens een akte tot levering verleden op zestien januari tweeduizend zes (…) werd ondermeer een BEDRIJFSPAND met ONDERGROND, ERF en VERDERE AANHORIGHEDEN, plaatselijk bekend B-straat 0, Y, (…) hierna te noemen: “het registergoed”, in eigendom overgedragen door A aan Belanghebbende.
(…)
In deze akten is het registergoed in zijn totaliteit in eigendom overgedragen.
In verband met een afwijkende fiscale behandeling van het registergoed had het registergoed in twee delen dienen te worden overgedragen.
De verschenen persoon verklaarde bij deze voor en namens partijen de hiervoor in gemelde akten geconstateerde overdrachten en leveringen van het registergoed respectievelijk te rectificeren als volgt:
“Ter uitvoering van het koopcontract en het hiervoor gestelde levert verkoper (A) bij deze aan koper (…) die bij deze in eigendom aanvaardt:
a. 1 het bedrijfspand met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend B-straat 0, Y, kadastraal bekend gemeente Y sectie […] nummers 1 en 2, ter gezamenlijke grootte van ongeveer vijfenzestig are vijfenvijftig centiare;
2 het bouwterrein grenzend aan het sub a. 1 gemelde registergoed, kadastraal bekend gemeente Y sectie [...] nummers 1 en 2, ter gezamenlijke grootte van ongeveer vijfenveertig are zesentwintig centiare (resterende deel).””
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4.3 Uit hetgeen eiseres (Hof: belanghebbende) onweersproken heeft gesteld en de stukken in het dossier is gebleken dat op het perceel B-straat 0 oorspronkelijk A was gevestigd. Voor de productie van koek maakte A gebruik van de op het perceel aanwezige fabriekshal alsmede van de overige op het perceel aanwezige opstallen, zoals [...], reactor, nabezinktank en laadkuil. A had voor dit productieproces zowel het gebouw als het ernaast liggende terrein in gebruik. Nu de opstallen op het naastliggende terrein daardoor dienstbaar waren aan de fabriekshal is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiseres stelt, er op dat moment naar maatschappelijke opvattingen sprake was van een gebouw met een erbij behorend terrein als bedoeld in de Wet OB (Hof: Wet op de omzetbelasting 1968).
4.4 Over de feitelijke situatie ten tijde van de levering op 16 januari 2006 is als door eiseres onweersproken gesteld het volgende komen vast te staan. Op de datum van levering stond uitsluitend de fabriekshal nog op het perceel. De overige opstallen waren al voor de datum van levering volledig gesloopt. De sloop had tot doel de realisatie van een complex van 26 bedrijfsunits op het perceel mogelijk te maken. Hiertoe zou de fabriekshal omgebouwd worden tot 10 bedrijfsunits en zouden op het aansluitende onbebouwde terrein nog eens 16 bedrijfsunits worden gerealiseerd. Blijkens de bouwtekening zijn alle in totaal 26 bedrijfsunits fysiek met elkaar verbonden tot één complex.
Voorts had het gemeentebestuur van Y op het moment van levering al positief gereageerd op de principe-plannen voor de bouw van dit complex van 26 bedrijfsunits. Voor de 26 kantoorunits is één principe-plan aan de gemeente gepresenteerd en uiteindelijk één bouwvergunning aangevraagd en verleend. De 26 bedrijfsunits zijn gelijktijdig in de verkoop gegaan. Op 20 september 2005 waren er al drie nieuw te realiseren bedrijfsunits verkocht en dertien opties verleend. Op 28 september 2005 heeft C E makelaars/taxateurs opdracht gegeven de overige bedrijfsunits, die zowel in de voormalige fabriekshal als op het onbebouwde terrein zouden worden gerealiseerd, te verkopen/verhuren.
4.5 Bovengenoemde feiten en omstandigheden leiden de rechtbank tot de conclusie dat er ten tijde van de levering aan eiseres sprake was van fysieke, organisatorische en economische verbondenheid van het gebouw met onderliggende grond en de onbebouwde grond. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat het te realiseren complex van 26 bedrijfsunits alleen gerealiseerd kon worden indien de koper de beschikking had over zowel de fabriekshal met onderliggend terrein als het ernaast gelegen onbebouwde terrein. Het perceel is dan ook als geheel bouwrijp gemaakt door de sloop van de opstallen en het prepareren van de fabriekshal voor het bouwen van een complex van 26 bedrijfsunits. Naar maatschappelijke opvattingen beoordeeld moet hetgeen op 16 januari 2006 aan eiseres is geleverd naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden aangemerkt als één onroerende zaak, zijnde een gebouw (de fabriekshal) met het erbij behorend terrein (het onbebouwde terrein).
4.6 Eiseres heeft voor haar andersluidende stelling onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. De door eiseres overgelegde akten van levering (2.1 en 2.2) in samenhang bezien met de akte van rectificatie (2.13) maken dit niet anders. Bij de invulling van de communautaire begrippen “onroerende zaak” en “erbij behorend terrein” kan immers blijkens vaste jurisprudentie geen betekenis worden toegekend aan het civiele recht van de lidstaten.
4.7 Gelet op het voormelde heeft verweerder (Hof: de inspecteur) terecht geoordeeld dat sprake was van de levering van één onroerende zaak, zijnde een gebouw en het erbij behorende terrein, niet vóór, op of uiterlijk twee jaren na tijdstip van eerste ingebruikneming. De levering van de in het geding zijnde onroerende zaak is derhalve op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet OB vrijgesteld van omzetbelasting. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de overdrachtsbelasting terecht en tot het juiste bedrag is geheven.”
4. Geschil in hoger beroep en in incidenteel hoger beroep
4.1. In hoger beroep is in geschil of de verkrijging betrekking had op één onroerende zaak, hetgeen de inspecteur verdedigt, dan wel of sprake was van twee verschillende onroerende zaken, hetgeen belanghebbende stelt. Als sprake is van één onroerende zaak is tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Als sprake is van twee onroerende zaken, namelijk de bestaande fabriekshal met bijbehorende grond enerzijds en het resterende deel van de grond anderzijds, is voorts in geschil of het resterende deel van de grond dient te worden aangemerkt als een bouwterrein in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 1, jo. artikel 11, vierde lid, van de Wet OB, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist. Is het gelijk aan belanghebbende, dan moet de naheffingsaanslag worden vernietigd. Is het gelijk aan de inspecteur, dan is niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.2. Indien het Hof tot het oordeel komt dat de verkrijging betrekking had op twee verschillende onroerende zaken, is in incidenteel hoger beroep in geschil of met betrekking tot het object van de naheffingsaanslag sprake is van een bouwterrein, hetgeen belanghebbende voorstaat, dan wel van of sprake is van een onbebouwd terrein niet zijnde een bouwterrein, hetgeen de inspecteur verdedigt.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WBR is, voor zover hier van belang, van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet OB. Voormeld artikel van de Wet OB bepaalt dat van de vrijstelling van omzetbelasting is uitgezonderd de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende terrein voor, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein.
6.2. Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB wordt als een erbij behorend terrein beschouwd ieder terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw.
6.3. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het resterende deel van de grond ten tijde van de levering niet meer was aan te merken als een bij de fabriekshal behorend terrein in de zin van artikel 11, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB aangevoerd dat het resterende deel van de grond ten tijde van de levering onbebouwd was en bestemd was voor de realisatie van 22 zelfstandig te exploiteren (verkopen) bedrijfsunits. Daarom is in zoverre geen sprake meer van een bij de fabriekshal behorend terrein, aldus belanghebbende. De inspecteur daarentegen stelt dat ten tijde van de levering niet reeds gesproken kan worden van grond die de status van bij de fabriekshal behorend terrein (blijvend) heeft verloren. De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eerst na het realiseren van de bedrijfsunits geen sprake meer is van dienstbaarheid van het resterende deel van de grond aan de fabriekshal en dus ook niet meer van een bijbehorend terrein. Het Hof stelt vast dat partijen het eens zijn dat er onder de gegeven omstandigheden een moment is waarop de dienstbaarheid van de resterende grond aan de fabriekshal verloren gaat doch van mening verschillen op welk moment dat het geval is.
6.4. Ten tijde van de exploitatie van de koekfabriek waren zowel in de fabriekshal als op het resterende deel van de grond specifieke voorzieningen aangebracht om het geheel geschikt te maken als koekfabriek. Het resterende deel van de grond en de daarop aangebrachte voorzieningen waren destijds geheel dienstbaar aan de fabriekshal en de exploitatie van de daarin gevestigde koekfabriek.
Vaststaat evenwel dat ten tijde van de levering de voorzieningen in de fabriekshal ten behoeve van de exploitatie van de koekfabriek waren verwijderd en dat de voorzieningen op het resterende deel van de grond ten tijde van de levering waren gesloopt. De fabriekshal en het resterende deel van de grond hadden ten tijde van de levering derhalve geen specifieke functie meer. Voorts staat vast dat zowel de ontmantelde fabriekshal als de grond ten tijde van de levering bestemd waren voor het realiseren van 32 zelfstandige bedrijfsunits. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet meer worden gezegd dat het resterende deel van de grond dienstbaar is aan de fabriekshal.
6.5. Voorts is het Hof van oordeel dat onder de hiervoor in 6.4. geschetste omstandigheden ook niet kan worden gezegd dat het resterende deel van de grond naar maatschappelijke opvattingen nog behoorde bij de fabriekshal. Door het verwijderen c.q. slopen van de voorzieningen en de aan de onroerende zaak gegeven bestemming is de samenhang tussen fabriekshal en het resterende deel van de grond naar het oordeel van het Hof verloren gegaan.
6.6. Gelet op het onder 6.4. en 6.5. overwogene is het Hof van oordeel dat reeds op 16 januari 2006 met betrekking tot het resterende deel van de grond geen sprake meer was van een ‘erbij behorend terrein’ als bedoeld in artikel 11, derde lid, onderdeel c, van de Wet OB. Het standpunt van de inspecteur dat deze statusverandering zich eerst voordoet nadat de bedrijfsunits zijn gerealiseerd deelt het Hof niet. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.
6.7. De inspecteur stelt in incidenteel hoger beroep dat het resterende deel van de grond niet kan worden aangemerkt als bouwterrein in de zin van artikel 11, vierde lid, van de Wet OB. Dienaangaande geldt het volgende.
6.8. Ingevolge artikel 11, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB wordt als een bouwterrein onder meer beschouwd onbebouwde grond waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden. De inspecteur betwist dat met betrekking tot het resterende deel van de grond ten tijde van de levering sprake is geweest van bewerkingen aan onbebouwde grond.
6.9. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een bouwterrein naar onderdeel 4.2.2. van het Besluit van 14 juli 2009, nr. CPP2008/137M inzake de levering en de verhuur van onroerende zaken. In dit onderdeel is onder meer het volgende opgenomen:
“Bewerkingen aan grond nadat die door sloop onbebouwd is geraakt, kunnen aan de grond het
karakter van bouwterrein verlenen, ook als deze bewerkingen van gering kaliber zijn (Hoge Raad 14 november 2008, nrs. 42.860 en 43.246). De bewerkingen dienen wel te worden verricht met het oog op de bebouwing van de grond. Bij deze bewerkingen valt te denken aan het egaliseren van grond, het reinigen van vervuilde grond en het voorbelasten van grond via het aanbrengen van een zandlaag.”
6.10. Vaststaat dat de bestaande opstallen op het resterende deel van de grond zijn gesloopt. Belanghebbende heeft voorts ter zitting, onder verwijzing naar overgelegde facturen, aangevoerd dat zij na de sloop op de vrijgekomen grond 432 m3 zand heeft doen aanbrengen en met een deel van het tot menggranulaat verwerkte puin op die grond verhardingen heeft doen aanbrengen. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat het zand is gebruikt om het resterende deel van de grond op te hogen en te egaliseren en dat het granulaat is gebruikt om ten behoeve van de bouw van de bedrijfsunits wegen op en rondom het terrein aan te leggen. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden voor 16 januari 2006. De inspecteur heeft een en ander niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken. Het Hof acht aannemelijk dat voormelde bewerkingen van het resterende deel van de grond zijn verricht om het resterende terrein (meer) geschikt te maken voor het realiseren van de bedrijfsunits en dus met het oog op de bebouwing van de grond.
6.11. Gelet op het onder 6.10. overwogene had het resterende deel van de grond ten tijde van de levering de status van bouwterrein als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wet OB. Ook in zoverre is dus het gelijk aan belanghebbende.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (beroepschrift + verschijnen ter zitting) x € 322 x 1 (wegingsfactor) voor de beroepsfase, 2,5 (beroepschrift + conclusie van repliek + verschijnen ter zitting) x € 322 x 1 (wegingsfactor) voor de hoger beroepsfase = € 1449.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.449;
- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het voor de behandeling van het beroep (€ 285) en hoger beroep (€ 428) betaalde griffierecht van in totaal € 713.
Aldus gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 15 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak door de oudste raadsheer ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.