Hof Amsterdam, 16-09-1998, nr. 96/2897
ECLI:NL:GHAMS:1998:AA7580
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-09-1998
- Zaaknummer
96/2897
- LJN
AA7580
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:1998:AA7580, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑09‑1998; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO9018
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑1998
Inhoudsindicatie
-
Gerechtshof te Amsterdam
kenmerk P96/2897
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 31 juli 1996, ingediend door A te Q en als gemachtigde en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 26 juli 1996, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 105.737, met toepassing van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ad f 2.082, van de belastingvrije som behorend bij indeling in tariefgroep II en van het bijzondere tarief van 45% over een bedrag van
f 56.545, en is bij de bestreden uitspraak verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 105.737 met toepassing van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ad f 2.082, van de belastingvrije som behorend bij indeling in tariefgroep III en van het bijzondere tarief van 45% over een bedrag van f 50.620. Na daartoe strekkend verzoek heeft de inspecteur de aanslag ambtshalve verder verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 105.737 met toepassing van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ad f 17.041 en van het bijzondere tarief van 45% over een bedrag van
f 50.620.
Het beroep, aangevuld bij schrijven van 7 oktober 1996, strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag (vóór verrekening van voorheffingen) met, primair, f 71.544 dan wel, subsidiair, f 66.853 dan wel, meer en uiterst subsidiair, f 8.788, tot een ten bedrage van, respectievelijk, negatief f 62.756, negatief f 58.065, dan wel nihil, d.i. met toepassing van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van, primair,
f 88.585 dan wel, subsidiair, f 83.894 dan wel, meer en uiterst subsidiair, f 25.829, en steeds met toepassing van het bijzondere tarief van 45% over een bedrag van f 50.620.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingezonden en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 12 november 1997 zijn verschenen de gemachtigde, tot zijn bijstand vergezeld van B, alsmede de inspecteur. Partijen hebben ieder ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De inhoud van deze stukken geldt als hier opgenomen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was in 1994 inwoner van Nederland. Hij was tot 1 april van dat jaar werkzaam als financieel manager bij C B.V. (hierna: de BV). Zijn feitelijke werkzaamheden heeft hij binnen diverse Lid-Staten van de Europese Unie uitgeoefend, waaronder Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Belanghebbende was daartoe in dienstbetrekking bij de groepsvennootschappen van het C-concern in de genoemde staten (hierna respectievelijk: de BV, de GmbH, de Sarl en de Ltd). Per 1 april 1994 is zijn arbeidsovereenkomst met deze vennootschappen beëindigd.
2.2.1. Belanghebbende heeft van de BV in het onderhavige jaar inkomsten ontvangen ten bedrage van f 89.665.
Daarin is begrepen een schadeloosstelling groot f 59.160 ter zake van de beëindiging van zijn dienstbetrekking.
2.2.2. Daarnaast genoot hij inkomsten van de buitenlandse groepsvennootschappen tot een bedrag van f 193.816 (f 74.395 van de GmbH, f 84.412 van de Sarl en f 35.009 van de Ltd). Na aftrek van een evenredig deel van de beroepskosten ad f 6.468 bedroeg dit buitenlandse inkomen f 187.348.
2.3. Van 1 april 1994 tot 29 oktober 1995 was belanghebbende werkloos en genoot hij een WW- en ZW-uitkering van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (R). Het totaal van deze uitkeringen bedroeg in het onderhavige jaar f 34.743.
2.4. Medio 1987 is belanghebbendes huwelijk met zijn toenmalige echtgenote ontbonden, waaruit voor hem een alimentatieverplichting voortvloeide.
Op 26 december van het onderhavige jaar heeft belanghebbende ter zake van die alimentatieverplichting een afkoopsom van f 135.000 betaald.
Daarnaast heeft belanghebbende over het onderhavige jaar de reguliere alimentatie ad f 43.230 betaald.
2.5. De in het buitenland over het onder 2.2.2. bedoelde inkomen verschuldigde en betaalde inkomstenbelasting bedroeg in het onderhavige jaar, omgerekend naar Nederlandse guldens, in totaal f 40.501 (d.i. in Duitsland f 16.768, in Frankrijk f 12.398 en in het Verenigd Koninkrijk
f 11.335).
Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken verklaard dat in feite over dit buitenlandse inkomen 21,6% is geheven.
Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld zijn de onder 2.4. bedoelde alimentatieverplichtingen (hierna tezamen: de alimentatie) bij het bepalen van de in het buitenland verschuldigde belasting niet in aanmerking genomen.
2.6. In zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft belang-hebbende verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting (hierna ook: 'aftrek elders belast') voor de uit hoofde van zijn dienstbetrekkingen bij de GmbH, de Sarl en de Ltd genoten inkomsten ad
f 187.348.
2.7. Bij de aanslagregeling is het belastbare inkomen, con-form de aangifte, vastgesteld op
f 105.737. Na bezwaar en na een verzoek om ambtshalve vermindering is bij de ambtshalve vermindering met dagtekening 31 augustus 1996 alsnog een 'aftrek elders belast' in aanmerking genomen van f 17.041, rekening houdend met een buitenlands inkomen ad
f 187.348 en een onzuiver inkomen ad f 283.967. Het bedrag van de aanslag bedroeg, na verrekening van voorheffingen, negatief f 26.238.
3. Geschil
3.1. Het geschil betreft de wijze van berekening van de 'aftrek elders belast' ter zake van inkomsten genoten uit dienstbetrekkingen vervuld in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Daarbij is aan de orde of de berekening van de aftrek volgens de evenredigheidsmethode, zoals die is neergelegd in de verdragen ter voorkoming van dubbele belas-ting met de genoemde landen, in strijd is met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen-schap van 25 maart 1957, Trb. 1957, 74 en 91, zoals laatste-lijk gewijzigd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari 1992 (hierna: het EG-Verdrag).
3.2. In geschil is met name of belanghebbende ter zake van,
a. primair, de 'persoonlijke aftrekposten' ad f 190.080 (betaalde alimentatie ad f 178.230 plus
basisaftrek ad f 11.850) dan wel,
b. subsidiair, de betaalde alimentatie (f 178.230),
een additionele aftrek wegens (naar het Hof verstaat) 'elders belast', van de verschuldigde inkomstenbelasting dient te worden verleend ter grootte van f 71.544 respectievelijk
f 66.853, zijnde het verschil tussen het bedrag van de belastingreductie welke hij zou hebben gerealiseerd indien hij een binnenlands belastingplichtige was geweest die slechts in Nederland en niet tevens in het buitenland werkzaam zou zijn geweest (f 108.440 respectievelijk f 101.330) en de door hem feitelijk gerealiseerde reductie (f 36.896 respectievelijk
f 34.477);
dan wel, of voor de berekening van de 'aftrek elders belast' de noemer van de voorkomingsbreuk dient te worden gesteld op:
c. meer subsidiair, de belastbare som ad f 93.887 dan wel,
d. uiterst subsidiair, het belastbare inkomen ad f 105.737.
3.3. Ten aanzien van de door partijen gehanteerde cijfermatige uitwerkingen van de respectieve standpunten bestaat tussen hen geen geschil.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding.
4.2. Partijen hebben ter zitting hun standpunten en argumenten herhaald en nader toegelicht. Aan hetgeen in de stukken is opgenomen is evenwel niets wezenlijks toegevoegd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. De aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is geregeld in respectievelijk de Overeenkomst met de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied van 16 juni 1959 (hierna: het Verdrag met Duitsland), de Overeenkomst met de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 16 maart 1973 (hierna: het Verdrag met Frankrijk) en de Overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Britannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten van 7 november 1980 (hierna: het Verdrag met het Verenigd Koninkrijk), alle in de voor het jaar 1994 geldende tekst.
In het Verdrag met Duitsland is van toepassing artikel 20, derde lid. In het Verdrag met Frankrijk is van toepassing artikel 24, aanhef en onderdeel A, onder 2, alsmede artikel V van het Protocol. In het Verdrag met het Verenigd Koninkrijk is van toepassing artikel 22, tweede lid, onderdeel b. Deze bepaling verwijst voor de berekening van de vermindering naar de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Daarmede is van toepassing artikel 3 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989, Stb 594, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 november 1991, Stb 577 (hierna: het Besluit).
5.1.2. Op grond van de genoemde 'voorkomingsartikelen' in de Verdragen met Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk (hierna gedrieën ook: het Verdrag) dient Nederland ter zake van het onderhavige buitenlandse inkomen een 'aftrek elders belast' te verlenen berekend overeenkomstig de zogenoemde evenredigheidsmethode (evenredige vrijstelling met progressie-voorbehoud) welke in voorkomende gevallen ook in het Besluit is voorgeschreven. De 'evenredigheidsbreuk' luidt:
buitenlandse
zuivere inkomsten
-------------------- x Nederlandse inkomstenbelasting
onzuivere inkomen
5.1.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de evenredigheidsmethode in het Besluit blijkt onder meer (Nota van Toelichting bij het wijzigingsbesluit van 7 november 1991) dat de besluitgever voor de evenredigheidsbreuk heeft gekozen teneinde rekening te houden met bepaalde aftrekposten c.q. uitgaven die wel de draagkracht beïnvloeden, maar niet zijn toe te rekenen aan bepaalde binnen- of buitenlandse bronnen, zoals persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten, giften en de basisaftrek.
Naar het oordeel van de besluitgever moeten deze aftrekposten en uitgaven uit het gehele inkomen worden bestreden. Dienovereenkomstig, teneinde te bereiken dat dergelijke aftrekposten en uitgaven naar evenredigheid drukken op het buitenlandse (in Nederland vrij te stellen) en het in Nederland belastbare deel van het inkomen, is de noemer van de evenredigheidsbreuk vastgesteld op het onzuivere inkomen.
Het Hof neemt aan dat deze strekking ook ten grondslag ligt aan de genoemde verdragsbepalingen waarin niet naar deze regeling in het Besluit is verwezen.
Overigens heeft zowel het Besluit als het Verdrag enkel ten doel te vermijden dat dezelfde inkomsten in elk van de twee betrokken staten worden belast. Zij beogen derhalve niet te garanderen dat de door de belastingplichtige in een van de staten verschuldigde belasting niet hoger is dan die welke hij in de andere staat zou moeten voldoen.
5.1.4. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een onredelijke en/of onevenwichtige belastingheffing omdat uit de toepassing van de evenredigheidsmethode in zijn geval gedeeltelijk 'economische' dubbele belastingheffing voortvloeit (door belanghebbende kan slechts een beperkte aftrek van de alimentatie worden gerealiseerd, ter-wijl bij de ontvanger daarvan volledige belastbaarheid be-staat), kan het Hof belanghebbende niet volgen.
Immers, hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat over de redelijkheid van het door hem gesignaleerde gevolg verschillend kan worden gedacht, naar 's Hofs oordeel zijn de bij het onderhavige geschilpunt betrokken fiscale posities objectief bezien in evenwicht, nu aftrek bij de alimentatieplichtige gepaard gaat aan belastbaarheid bij de alimentatie-gerechtigde. Dat daarbij geen sprake is van een volkomen, subjectieve 'neutraliteit', derhalve met inachtneming - bij beide betrokkenen - van daadwerkelijke belastingbesparing respectievelijk belastingschuld, is inherent aan het systeem van de inkomstenbelasting. Dit systeem kan overigens evenzeer tot voor de belastingplichtige gunstige situaties leiden, bijvoorbeeld waar een alimentatiebetaling aan een in het buitenland woonachtige alimentatiegerechtigde volledig tot aftrek leidt terwijl daartegenover geen enkele belasting-heffing staat.
De evenredigheidsmethode, zijnde - slechts - een methode voor de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, doet als zodanig niet af aan het vorenbedoelde, objectieve evenwicht van de inkomstenbelasting.
5.2.1. Het Hof is met partijen van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een grensoverschrijdende economi-sche activiteit ten aanzien waarvan het EG-Verdrag toepassing vindt. Artikel 48 van het EG-Verdrag kan in een dergelijke situatie ook tegen de woonstaat worden ingeroepen (zie o.m. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-schappen (hierna: HvJ EG) van 27 september 1988, Daily Mail, zaak 81/87, Jurispr. 1988, blz. 5483).
5.2.2. Het eerste lid van artikel 48 bepaalt dat het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap tot stand wordt gebracht. Blijkens het tweede lid van artikel 48 houdt het recht op vrij verkeer als werknemer de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Uit vaste jurisprudentie van het HvJ EG (zie het arrest 'Daily Mail' en de arresten van 7 juli 1988, Stanton, zaak 143/87, Jurispr. 1988-7, blz. 3877; en van 15 december 1995, Bosman, zaak C-415/93, Fed 1997/176) blijkt dat artikel 48 zo dient te worden uitgelegd dat niet slechts discriminerende maatregelen (op grond van nationaliteit) verboden zijn, maar ook maatregelen die als zodanig het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap bemoeilijken.
5.2.3. Nu belanghebbende zijn beroepswerkzaamheden ten dele uitoefent in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, terwijl hij in Nederland woont, moet hij in Nederland worden beschouwd als een werknemer die van zijn recht op vrij verkeer (zoals gewaarborgd door artikel 48 van het EG-Verdrag) gebruik maakt om zijn beroepsmatige werkzaamheden uit te oefenen in andere Lid-Staten dan waarin hij woont. Mitsdien valt naar 's Hofs oordeel een geval als het onderhavige binnen de werkings-sfeer van artikel 48 van het EG-Verdrag.
5.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de door Nederland gehanteerde evenredigheidsmethode in zijn geval tot een schen-ding van artikel 48 van het EG-Verdrag leidt omdat sprake is van een (door het genoemde artikel verboden) belemmering van het vrije verkeer van werknemers. Belanghebbende voert daartoe aan dat, als gevolg van zijn arbeid buiten Nederland op het grondgebied van andere Lid-Staten, een belangrijk deel van het profijt van zijn persoonlijke aftrekposten (de alimentatie en de belastingvrije som) verloren is gegaan, terwijl dit finan-ciële nadeel niet zou zijn ontstaan indien hij zijn dienstbetrekking alleen in Nederland - en niet tevens in andere Lid-Staten - zou hebben vervuld.
5.3.2. Partijen hebben het Hof verzocht de onderhavige zaak aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen. Nu het HvJ EG onlangs arrest heeft gewezen in een met de onderhavige zaak vergelijkbare casus (arrest van 12 mei 1998, Gilly, zaak C-336/96, V-N 1998, 28.5; met name punten 40-54), ziet dit Hof daartoe geen aanleiding en kan dit ver-zoek hier verder onbesproken blijven.
5.4.1. Op grond van het arrest van het HvJ EG van 14 februari 1995, Schumacker, zaak C-279/93, BNB 1995/187c, heeft binnen de Gemeenschap als uitgangspunt te gelden dat het in beginsel de woonstaat, die bevoegd is de belastingplichtige naar het wereldinkomen te belasten, is die bij die belastingheffing rekening dient te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de werknemer. Slechts wanneer een werknemer geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en zijn belastbare inkomen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verwerft door arbeid verricht in een andere staat, bestaat - naar het HvJ EG heeft beslist - voor die werkstaat de verplichting om bij de belastingheffing van de desbetreffende niet-inwoner de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen.
In het onderhavige geval geldt voor de werkstaten Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, waar belanghebbende in totaal ongeveer 60% van zijn arbeidsinkomen verwierf, een dergelijke verplichting derhalve niet. Ook heeft geen van de betrokken Lid-Staten belanghebbende desondanks een tegemoetkoming voor zijn persoonlijke aftrekposten verleend.
5.4.2. Gelijk het HvJ EG heeft geoordeeld in zijn onder 5.3.2. genoemde arrest 'Gilly', is het litigieuze nadeel voor belanghebbende een gevolg van het feit dat bij de directe belastingen de situatie van inwoners en die van niet-inwoners in het algemeen niet vergelijkbaar is. Ook voor belanghebbende geldt immers dat het buitenlandse inkomen slechts een deel van zijn totale inkomen vormt en dat verhoudingsgewijs het aandeel van het Nederlandse inkomen in zijn totale inkomen het grootst is (31,6% tegenover respectievelijk 26,2%, 29,8% en 12,4% uit Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk). Dat het totale inkomen niet in meerderheid in Nederland wordt verkregen doet daaraan niet af.
5.4.3. De in het buitenland verkregen inkomsten worden begre-pen in het totale inkomen dat in Nederland wordt belast. Belanghebbende geniet in Nederland de fiscale voordelen, tegemoetkomingen en aftrekken waarin de Nederlandse wetgeving voorziet. De mogelijkheid om de persoonlijke aftrekposten in mindering op het inkomen te brengen wordt door toepassing van de evenredigheidsmethode ter voorkoming van dubbele belasting als zodanig niet beknot.
5.4.4. Niettemin heeft belanghebbende in casu in Nederland niet het volle profijt van zijn persoonlijke aftrekposten. Zoals het HvJ EG in het 'Gilly'-arrest heeft beslist, leidt zulks echter niet tot het oordeel dat de evenredigheidsmethode alsdan een ingevolge artikel 48 van het EG-Verdrag verboden belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormt. Immers, de voor belanghebbende nadelige consequenties zijn toe te schrijven aan de gecombineerde werking van de nationale inkomstenbelastingstelsels (voorkomingsmethode en belastingheffing van niet-inwoners) van de betrokken Lid-Staten, waarvan de vaststelling tot de bevoegdheid van de Lid-Staten zelve behoort. Een Gemeenschapsregeling terzake ontbreekt; evenmin zijn in dit kader - gezien de brede variëteit in fiscale politiek binnen de Europese Unie - aanwijzingen omtrent een zekere eenvormigheid gegeven. Indien Nederland nu, als gevolg van de toekenning van een 'aftrek elders belast' tot een bedrag dat hoger is dan de aan het buitenlandse inkomen toere-kenbare deel van de Nederlandse belasting, zijn belastingop-brengsten zou zien verminderen, zou (zoals het HvJ EG in zijn meergenoemd arrest van 12 mei 1998 reeds aangaf) de Nederland-se soevereiniteit op het gebied van de directe belastingheffing worden aangetast.
Daarbij komt dat de evenredige toerekening van bepaalde aftrekposten bij de berekening van een 'aftrek elders belast' in het internationale belastingrecht zeer gebruikelijk is (zie onder meer paragrafen 38 tot en met 43 van het Commentaar bij artikelen 23 A en 23 B van het door de OESO opgestelde model-verdrag inzake belastingen naar het inkomen en vermogen) en dat ook de 'ordinary credit'-methode, welke door diverse Lid-Staten wordt gehanteerd, een evenredige toerekening als algemeen uitgangspunt neemt.
5.4.5. Gelet op al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de toepasselijke wettelijke voorkomingsartikelen van het Besluit c.q. het Verdrag geen schending inhouden van artikel 48 van het EG-Verdrag. Belanghebbendes beroep is in zoverre niet gegrond.
5.5. Ten overvloede wijst het Hof erop dat gewoonlijk door de werknemer en werkgever zelf kan worden bepaald of een splitsing van een concernsalaris als de onderhavige zal worden bewerkstelligd, zodat voor- en nadelen van een splitsing van salaris over vennootschappen in verschillende landen inzoverre veelal naar keuze kunnen worden benut dan wel vermeden. Dat deze regeling in het onderhavige jaar voor belanghebbende tot een ongunstig resultaat heeft geleid, doet aan het voorgaande niet af. Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat voor hem overigens (behoudens de incidentele aftrek van de alimentatie-afkoopsom in het onderhavige jaar) sprake is van een voordelige situatie nu de feitelijke inkomstenbelastingdruk over het buitenlandse inkomen (21,6%) aanzienlijk lager is dan de 'normale' gemiddelde Nederlandse belastingdruk.
5.6.1. Het Hof vermag belanghebbende evenmin te volgen in zijn stelling dat de evenredigheidsmethode leidt tot een ingevolge artikel 52 van het EG-Verdrag verboden discriminatie van buitenlandse werkgevers die werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt wensen aan te trekken omdat deze werknemers - zonder daartegenoverstaande compensatie - minder geneigd zouden zijn om hun werkzaamheden ten dele buiten Nederland uit te oefenen.
Immers, dezelfde gevolgtrekking dient te worden gemaakt ten aanzien van Nederlandse werkgevers die hun in Nederland woonachtige werknemers deels in het buitenland arbeid doen ver-richten en ook aldaar (doen) betalen. Van discriminatie is derhalve geen sprake.
5.6.2. Naar het oordeel van het Hof kan voorts redelijkerwijs niet worden gezegd dat sprake is van een wezenlijke belemmering van de vrijheid van vennootschappen van een andere Lid-Staat om zich via een dochter of filiaal in Nederland te vestigen. Het door belanghebbende aangehaalde arrest van het HvJ EG van 10 juli 1986, Segers, zaak 79/85, Jurispr. 1986, blz. 2375, is naar 's Hofs oordeel te dezen niet relevant. Immers, de omstandigheid dat belanghebbende in het onderhavige jaar in dienst was bij buitenlandse werkgevers heeft als zodanig niet aan de door belanghebbende voorgestane hogere 'aftrek elders belast' in de weg gestaan. Belanghebbendes fiscale positie zou (bij overigens gelijke omstandigheden) niet anders zijn geweest indien hij bij een of meer Nederlandse werkgever(s) in dienst was geweest.
5.7. Op grond van al hetgeen hiervóór is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende ongegrond is en dient te worden verworpen.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur in stand blijft, en er zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 16 september 1998 door mrs. Smit, Faase en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van Huijgevoort als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook het arrest HR 34782 (red.)]