HR, 15-07-1998, nr. 33 379
ECLI:NL:HR:1998:AA2341
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-1998
- Zaaknummer
33 379
- LJN
AA2341
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2341, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 29 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1998/347 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 1998/1132, 1
V-N 1998/36.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑07‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 april 1997 betreffen de de aan A. X te Z B. voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomsten belasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge legd naar een belastbaar inkomen van f 27.032,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 13.758,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak be roep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatie beroep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie CONVGEGEVENS 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende drijft sinds 1 april van het onderhavige jaar (1993) een detailhandel in textiel. In de bij de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1993 gevoegde jaarstukken is onder "Vreemd vermogen" vermeld "Lening (familie) f 15.000,--" (hierna: de familielening). Ter toelichting is vermeld "Opgenomen familielening ter financiering van werkkapitaal".
3.1.2. Bij brief van 14 september 1994 heeft de Inspecteur belanghebbende vragen gesteld die ertoe strekken dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de familielening inderdaad is verstrekt. Nadat belanghebbende tweemaal om uitstel van de beantwoording van de vragen had gevraagd, heeft de Inspecteur in een telefoongesprek met belanghebbendes gemachtigde op 23 mei 1995 medegedeeld dat de vragen uiterlijk 7 juni 1995 dienden te zijn beantwoord. Binnen die termijn is van de zijde van belanghebbende geen reactie ontvangen. 3.1.3. De onderhavige aanslag is gedagtekend 31 augustus 1995. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen met f 15.000,-- verhoogd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de familielening inderdaad is verstrekt.
3.1.4. In verband met het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij brief van 29 november 1995 wederom vragen gesteld met betrekking tot de familielening. Belanghebbendes gemachtigde heeft die vragen bij fax van 13 december 1995 beantwoord.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur door het aangegeven belastbare inkomen met f 15.000,-- te verhogen, als hiervóór in 3.1.3 vermeld, de aanslag tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Belanghebbende heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe aangevoerd dat zij is geslaagd in het te dezen van haar gevraagde bewijs. De Inspecteur heeft die vraag ontkennend beantwoord op grond - voorzover in cassatie van belang - dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) op haar rustende bewijslast.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het gelijk aan belanghebbende is, aangezien zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 1993 ten behoeve van haar onderneming f 15.000,-- van haar vader heeft geleend, en zij de door de Inspecteur opgeworpen bezwaren genoegzaam heeft ontkracht. Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat het Hof belanghebbende erin geslaagd acht het bewijs als bedoeld in artikel 29, lid 1, van de AWR te hebben geleverd, waaruit blijkt dat de aanslag onjuist is. De in het middel vervatte klacht, volgens welke het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat omkering van de bewijslast niet op haar plaats is, kan, nu het Hof ervan is uitgegaan dat te dezen de bewijslast op belanghebbende rustte, niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand.
3. Dit arrest is op 15 juli 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
4. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van f 315,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van f 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen f 165,--.