HR, 11-03-1998, nr. 33 086
ECLI:NL:HR:1998:AA2459
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-1998
- Zaaknummer
33 086
- LJN
AA2459
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2459, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑03‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
WFR 1998/441, 1
V-N 1998/14.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑03‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 januari 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 41.209,--, met inachtneming van een belastingvrije som van f 5.769,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, die is geboren in 1959, was in het onderhavige jaar ongehuwd en woonde samen met een ander, geboren in 1971. Zij hebben voor de heffing van de inkomstenbelasting over het jaar 1993 gezamenlijk een verzoek tot overdracht van de basisaftrek van de huisgenote van belanghebbende aan belanghebbende, als bedoeld in artikel 56, lid 1, in verbinding met artikel 55, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) gedaan. Belanghebbende en zijn huisgenote zijn pas met ingang van 17 november 1994 op een gezamenlijk woonadres - namelijk dat van belanghebbende - in de bevolkingsadministratie ingeschreven. De Inspecteur heeft de gevraagde overdracht op grond daarvan niet toegestaan. 3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat hij en zijn huisgenote al sinds 1991 een gezamenlijke huishouding voeren en dat zijn huisgenote zich alleen "om procedurele redenen ten aanzien van een huurconflict" niet op zijn adres in het bevolkingsregister heeft laten inschrijven, een en ander ondersteund met schriftelijke bewijsstukken. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld op grond van zijn oordeel dat, gelet op de voorwaarden die artikel 56, lid 2, van de Wet stelt, overdracht van de basisaftrek dit jaar niet mogelijk is. 3.3. Voorzover het middel het door belanghebbende voor het Hof gehouden betoog herhaalt dat het voeren van een gezamenlijke huishouding gedurende de in artikel 56, lid 2, van de Wet genoemde periode door andere bewijsmiddelen dan de in die bepaling genoemde inschrijving in het bevolkingsregister kan worden bewezen, faalt het. De bewoordingen noch de geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige bepaling bieden, naar het Hof met juistheid heeft geoordeeld, steun voor de andersluidende opvatting van het middel. 3.4. Voor het overige komt het middel erop neer dat de wettelijke regeling van de overdracht van de basisaftrek in strijd met het in artikel 26 IVBPR neergelegde verbod van ongelijke behandeling van gelijke gevallen een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen niet duurzaam gescheiden levende gehuwden en ongehuwd samenwonenden, in de eerste plaats door een langere referentieperiode (achttien in plaats van zes maanden) te noemen en in de tweede plaats door inschrijving (gedurende deze periode) op een gezamenlijk adres in het bevolkingsregister te eisen. 3.5. Wat dat betreft staat voorop dat voorzover de situatie van ongehuwd samenwonenden te dezen gelijk kan worden gesteld met die van niet duurzaam gescheiden levende gehuwden, dit alleen bij duurzaam samenwonenden het geval is en dat de wetgever derhalve de mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek heeft mogen beperken, zoals hij heeft gedaan, tot degenen die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren. Voorts verschilt de situatie van gehuwden en duurzaam samenwonende ongehuwden in ieder geval in zoverre dat de duurzaamheid bij ongehuwd samenwonenden (voor de belastingadministratie) moeilijker is vast te stellen, zodat de wetgever voorwaarden heeft mogen stellen met het oog op de controleerbaarheid daarvan. 3.6. Ten aanzien van de referentieperiode betoogt het middel dat een periode van zes maanden, zoals die voor gehuwden geldt, ook bij ongehuwden voldoende is om vast te stellen of aan de eis van duurzaamheid is voldaan. Daarbij ziet het middel echter eraan voorbij dat de periode van (gehuwd zijn of samenwonen gedurende) zes maanden in het belastingtijdvak bij beide categorieën belastingplichtigen niet is opgenomen met het oog op de eis van duurzaamheid van de samenwoning, maar - als alternatief voor een peildatum - uit een oogpunt van draagkrachtmeting (Memorie van Toelichting bij de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, Kamerstukken II 1987/88, 20595, nr. 3, blz. 45-46). Alleen de extra-eis bij ongehuwd samenwonenden dat de samenwoning ook het gehele voorafgaande jaar heeft geduurd, is bedoeld om de duurzaamheid van de samenwoning vast te stellen. Die eis is, evenals de eis van inschrijving op een gezamenlijk adres in het bevolkingsregister, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 56 van de Wet opgenomen om oneigenlijk gebruik en misbruik van de bepaling te voorkomen, waarbij de wetgever van belang achtte dat aldus controle mogelijk zou zijn zonder dat daarvoor inbreuken op de persoonlijke levenssfeer nodig zouden zijn. Tot het stellen van beide eisen heeft de wetgever om deze redenen in verband met hetgeen onder 3.5 is overwogen, gelet op de hem te dezen toekomende beoordelingsvrijheid, in redelijkheid kunnen besluiten. Voorzover sprake is van gelijke gevallen bestaat derhalve een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 11 maart 1998 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.