HR, 18-03-1998, nr. 33 256
ECLI:NL:HR:1998:AA2478
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-1998
- Zaaknummer
33 256
- LJN
AA2478
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2478, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1998/156 met annotatie van P.J. Wattel
FED 1998/332 met annotatie van J.J. VETTER
WFR 1998/476, 2
V-N 1998/15.4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 18‑03‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maassluis (hierna: B en W) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 maart 1997 betreffende de aan X te Z in rekening gebrachte explootkosten voor het betekenen van een dwangbevel.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van het betekenen van een dwangbevel ter invordering van f 10,-- aan onbetaald gebleven rioolrechten, in rekening gebracht een bedrag van f 50,--, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de comptabele der gemeente Maassluis is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de comptabele in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak, alsmede de beschikking waarbij aan belanghebbende de explootkosten ad f 50,-- in rekening zijn gebracht, vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie B en W hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in gebreke gebleven een hem opgelegde aanslag in de rioolrechten van de gemeente Maassluis ten bedrage van f 121,-- tijdig te voldoen. De comptabele van de gemeente heeft hem een aanmaning gezonden met dagtekening 10 oktober 1994 waarin belanghebbende is aangemaand het verschuldigde bedrag alsmede de kosten van de aanmaning ten bedrage van f 10,-- binnen tien dagen te voldoen. Belanghebbende heeft vervolgens twee betalingen verricht, van respectievelijk f 60,-- en f 61,--, waarna er nog een bedrag openstond van f 10,--. Op 16 november 1994 heeft de comptabele een dwangbevel uitgevaardigd ter zake van het openstaande bedrag. Bij de betekening daarvan op 17 november 1994 heeft de belastingdeurwaarder f 50,-- explootkosten in rekening gebracht. Op 30 december 1994 heeft belanghebbende per kas een bedrag van f 10,50 voldaan, zijnde het nog openstaande bedrag aan rioolrechten en een bedrag van f 0,50 wegens gederfde rente. De betekeningskosten zijn door belanghebbende niet voldaan. 3.2. Onder 5.3 van zijn uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende zijn beroep doet steunen op twee grieven: a. hij heeft de aanmaning niet ontvangen en dus zijn de kosten daarvan ten onrechte bij dwangbevel ingevorderd; b. de handelwijze van de comptabele is buitengewoon klantonvriendelijk en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur; een telefoontje was voldoende geweest belanghebbende de aanmaningskosten te doen betalen. Het Hof heeft vervolgens grief a verworpen, doch grief b gehonoreerd. Het heeft geoordeeld dat niet alleen het gezonde verstand, maar ook en vooral het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht verhindert dat de comptabele ter invordering van slechts f 10,-- het zware middel van een dwangbevel aanwendt, althans in verband daarmee aan belanghebbende f 50,-- aan kosten in rekening brengt. Het heeft dit oordeel aldus gemotiveerd, dat gesteld noch gebleken is dat aan dat besluit een redelijke belangenafweging is voorafgegaan, - waarmee het Hof kennelijk het oog heeft op het bepaalde in lid 1 van evenvermeld artikel -, en dat het nadelige gevolg voor belanghebbende volstrekt onevenredig is in verhouding tot het met het besluit te dienen doel - welk oordeel ziet op het bepaalde in lid 2 van dat artikel. 3.3. Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het Hof inzake artikel 3:4, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorzover dat oordeel berust op de opvatting dat van een belangenafweging als in die bepaling bedoeld uit het dwangbevel zelf had moeten blijken getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. Ook voor het overige is de klacht gegrond. Belanghebbende heeft de grief inzake de handelwijze van de comptabele, hierboven in 3.2 samengevat onder b, kennelijk eerst bij de mondelinge behandeling van de zaak aan de gronden van zijn beroep toegevoegd. Aangezien de comptabele niet bij de mondelinge behandeling van de zaak is verschenen, kon hij de nieuwe grief aldaar ook niet bestrijden en mocht het Hof die grief dan ook niet geslaagd oordelen uitsluitend op grond van het ontbreken van een stellingname van de comptabele op dit punt. 3.4. Eveneens gegrond is de klacht in het beroepschrift betreffende 's Hofs oordeel dat het voor belanghebbende nadelige gevolg van het besluit van de comptabele een dwangbevel uit te vaardigen onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Het Hof neemt bij dat oordeel slechts als met het besluit te dienen doel in aanmerking de invordering van f 10,--. Indien 's Hofs oordeel aldus moet worden verstaan dat het belang van het invorderen van een bedrag van f 10,-- nimmer rechtvaardigt daarvoor aan de belastingschuldige f 50,-- vervolgingskosten in rekening te brengen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof heeft bedoeld dat in dit geval die handelwijze niet gerechtvaardigd was, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd, nu het Hof niet blijk geeft te hebben onderzocht of met het besluit niet ook andere doelen werden gediend dan het afdwingen van betaling in dit specifieke geval. 3.5. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 18 maart 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond.