HR, 29-08-1997, nr. 32 310
ECLI:NL:HR:1997:AA2252
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-08-1997
- Zaaknummer
32 310
- LJN
AA2252
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2252, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑08‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1997/725 met annotatie van J.J.M. JANSEN
WFR 1997/1274, 1
V-N 1997/3159, 13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑08‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 april 1996 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aan slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 148.232,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehand aafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert een groothandel in bakkerijgrondstoffen. Tot zijn ondernemingsvermogen behoorde een pand te Q, dat per 31 december 1985 tegen een waarde van ƒ 90.000,-- naar zijn privé-vermogen is overgebracht. Dit leidde tot een verlies van ƒ 52.936,--. Het pand is in de jaren 1979 en 1980 door aannemer B voor ƒ 160.460,85 gerenoveerd. B heeft, nadat belanghebbende hem kenbaar had gemaakt dat de werkzaamheden niet naar behoren waren uitgevoerd, de werkzaamheden in 1980 zonder behoorlijke oplevering beëindigd. Belanghebbende heeft zijn bezwaren neergelegd in een brief van 17 oktober 1980, waarna B de relatie bij brief van 16 november 1981 heeft beëindigd. In 1983 heeft belanghebbende contact opgenomen met het Nederlands Verbond voor Ondernemers in de Bouwnijverheid, dat hem mededeelde dat de aannemer in beginsel tien jaren aansprakelijk blijft. Nadat belanghebbende B op 19 maart 1985 een aangetekende klachtenbrief heeft verzonden, heeft belanghebbende zich op 4 november 1986 tot de Raad van Arbitrage gewend; deze verwees belanghebbende naar de overheidsrechter. In december 1986 heeft belanghebbende opdracht gegeven tot een bouwkundig onderzoek. Op 12 juni 1987 heeft de raadsman van belangheb bende B gesommeerd, waarna op 3 maart 1988 een dag vaarding volgde; op 2 februari 1990 is B veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van in totaal ƒ 78.650,85, welk bedrag in 1990 is uitbetaald.
3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of de ontvangen schadevergoeding, verminderd met de ter zake van juridische bijstand gemaakte kosten ten bedrage van ƒ 16.181,75, voor belanghebbende deel uitmaakt van zijn winst uit onderneming.
3.3. Uitgaande van zijn feitelijke, niet onbegrijpelijke en derhalve in cassatie niet met vrucht te bestrijden oordeel dat zowel het bestaan als het beloop van de beweerde vordering uit wanprestatie op B in 1985 geheel onzeker was, heeft het Hof terecht geoordeeld dat het belanghebbende in redelijkheid niet vrijstond bedoelde vordering naar zijn privé- vermogen over te brengen. Met juistheid heeft het Hof de in 1990 uitgekeerde vergoeding derhalve voor belanghebbende als winst uit onderneming aangemerkt. Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt mitsdien.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.