HR, 18-04-1991, nr. 11
ECLI:NL:PHR:1991:20
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-1991
- Zaaknummer
11
- LJN
AY1745
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1991:20, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:AC0613
ECLI:NL:HR:1959:AY1745, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑06‑1959
- Vindplaatsen
BNB 1959/291 met annotatie van P. den Boer
Conclusie 18‑04‑1991
Inhoudsindicatie
-
NO 90-33
Mr Remmelink
Parket, 18 april 1991
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Vierde Kamer
Voordracht en vordering van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad:
Bij brief met bijlagen d.d. 20 april 1990 wendde zich tot mij
[klager]
wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats]
stellende dat hij klachten had over de wijze waarop rechters zich jegens hem hadden gedragen. Bij brief dd. 4 mei 1990 heeft hij inderdaad klachten ingediend tegen drie kinderrechters van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en tegen het gerechtshof aldaar. In drie afzonderlijke brieven met bijlagen gedateerd 24 juli 1990 zijn klachten tegen twee kinderrechters en het hof nader geformuleerd. Daarvan vallen er twee binnen de termen van de klachtregeling en komen voor onderzoek door uw Raad in aanmerking. Zij betreffen de handelwijze van
[de kinderrechter] , kinderrechter
in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam,
en hebben betrekking op de in de punten 10 en 14 tot en met 16 van de brief van 24 juli 1990 beschreven gedragingen.
Naar aanleiding van de klaagschriften hebben het hof en de kinderrechters schriftelijk hun standpunten kenbaar gemaakt, [de kinderrechter] bij brief dd. 1 november 1990. Klager heeft van repliek gediend bij brief van 2 april 1991.
Ik leg hierbij het hele dossier aan uw Raad over en voeg daaraan toe kopie van de beschikking van de eerste kamer van uw Raad van 23 maart 1990, RW 69 gegeven op verzoek van klager, welke beslissing verderop nog ter sprake komt.
1. Procesverloop
1.1 Ondertoezichtstelling
Op 25 februari 1987 is [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1984, voorlopig aan de Raad voor de Kinderbescherming toevertrouwd en is zij in het kader van deze maatregel geplaatst in het opvanggezin van klager.
Op 2 april 1987 is [kind 1] met onmiddellijke ingang voor de termijn van een jaar onder toezicht van de kinderrechter van de rechtbank te Amsterdam gesteld. De Gooise Stichting voor Jeugd en Gezin te Hilversum werd belast met de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. Ook werd een gezinsvoogdes benoemd.
De ondertoezichtstelling is (naar ik aanneem, een beschikking; ik trof deze niet aan in de stukken) eerst voor een jaar verlengd en vervolgens bij beschikking (gegeven door [de kinderrechter] ) dd. 7 april 1989 met ingang van 2 april 1989 wederom voor een jaar verlengd.
Bij beschikking (eveneens van [de kinderrechter] ) dd. 30 oktober 1989 werd de ondertoezichtstelling beëindigd. Sinds 12 november 1989 verblijft [kind 1] bij haar vader.
1.2 Uithuisplaatsing
In het kader van ondertoezichtstelling is [kind 1] bij beschikking van 2 april 1987 voor de termijn van een jaar in het gezin van klager geplaatst. Nadien is de plaatsing een aantal keren verlengd.
De pleegouders zijn beide arts, staan al ruim dertien jaar ingeschreven in het opvang/pleeggezinnenverband van de Stichting Centrale voor Pleegzorg. Zij hebben in die tijd diverse kinderen opgevangen en verzorgd, aldus hof Amsterdam, 30 oktober 1989, r.o. 3.3.
Nadat de kinderrechter [betrokkene 1] klager op 10 oktober 1988 had laten weten de plaatsing van [kind 1] in zijn gezin niet te handhaven, heeft de kinderrechter [de kinderrechter] , eerst nog bij beschikking dd. 19 oktober, met terugwerkende kracht tot 2 september 1988, de plaatsing in klagers gezin verlengd onder aantekening ‘’in afwachting van overplaatsing’’. Vervolgens heeft zij [kind 1] — na klager hiertoe op 24 november 1988 te hebben uitgenodigd om op 25 november 1988 te worden gehoord; de zitting heeft plaatsgevonden — bij beschikking van 25 november 1988 met terugwerkende kracht tot 15 november 1988 geplaatst in het tehuis Westland voor een termijn van drie maanden. Aan deze beschikking is echter om verderop te noemen redenen geen uitvoering gegeven.
Bij beschikking van 16 februari 1989 is de termijn voor de plaatsing in Westland, met ingang van 15 februari 1989 verlengd voor een termijn van drie maanden (dus tot medio mei), maar werd op 7 april 1989 met ingang van 2 april 1989 (de jure niet de facto) beëindigd (zie het verweerschrift, p. 11 en 12). Op grond van de februari-beschikking ‘’is [kind 1] , buiten aanwezigheid van de opvangouders en zonder dat zij daarvan vooraf op de hoogte waren, op 2 maart 1989 bij het opvanggezin weggehaald en naar het Westland gebracht’’, r.o. 3.1 van de hiervoor genoemde, doch verderop nader te bespreken beschikking van uw Raad van HR 23 maart 1990.
Voor de periode tussen begin 2 april en 4 juli 1989 is geen plaatsingsbeschikking afgegeven, [kind 1] verbleef wel in Westland.
Op 4 juli 1989 werd een nieuwe plaatsingsbeschikking voor verblijf in Westland voor twee maanden gegeven. Tenslotte is de plaatsingsbeschikking van 4 september 1989 voor een termijn van zes maanden van belang.
1.3 Kort geding
De plaatsingsbeschikking van 25 november 1988 vormde de inzet van een kort geding, in het kader waarvan de plaatsing in Westland niet werd geeffectueerd. Bij vonnis van 2 maart 1989 heeft de president de door [klager] gevraagde voorziening geweigerd en werd [kind 1] naar Westland overgebracht.
Ook de beschikking opheffing van de ondertoezichtstelling van 30 oktober 1989 heeft de inzet gevormd van een kort geding dat eindigde in een vonnis van de president van 10 november 1989.
1.4 Onttrekking aan de ouderlijke macht
Bij beschikking d.d. 4 juli 1989 heeft de rechtbank te Amsterdam de vordering van de officier van justitie strekkende tot bekrachtiging van de door hem op 7 april 1989 gedane voorlopige toevertrouwing aan de raad voor de kinderbescherming van [kind 1] met onttrekking van haar aan de macht van de vader afgewezen.
1.5 Hoger beroep
Tegen de plaatsingsbeschikking van 25 november 1988 werd beroep ingesteld, maar dat werd later, in verband met het verstrijken van de termijn waarvoor de plaatsingsbeschikking werd gegeven (de zaak werd door het hof eerst behandeld op de terechtzitting van 7 april 1989), ingetrokken.
Ook tegen de verlengingsbeschikking van 16 februari 1989 werd door klager en zijn echtgenote beroep ingesteld. Deze zaak werd door het hof eveneens op 7 april 1989 behandeld. De beschikking is gedateerd 1 mei 1989: klager en zijn vrouw werden niet-ontvankelijk verklaard. Op het door hen ingestelde cassatieberoep oordeelde de eerste kamer van uw Raad op 23 maart 1990: het beroep werd verworpen.
Tegen de plaatsingsbeschikking van 4 juli 1989 werd geen hoger beroep ingesteld.
Van de plaatsingsbeschikking van 4 september 1989 werd wel geappelleerd bij het amsterdamse hof. Bij beschikking dd. 30 oktober 1989 werd de beslissing van de kinderrechter vernietigd en werd bevolen ‘’dat [kind 1] met onmiddellijke ingang voor een termijn van zes maanden vanaf heden wordt geplaatst in het gezin van [klager] ’’.
Tenslotte werd door klager en zijn vrouw ook van de beschikking van de kinderrechter betreffende de intrekking ondertoezichtstelling van 30 oktober 1989 in hoger beroep gegaan. Deze beschikking werd door het hof op 8 januari 1990 bekrachtigd.
2. De eerste klacht: de beschikking verlenging ondertoezichtstelling van 7 april 1989
De eerste klacht die ik uw Raad voorleg heeft betrekking op de handelwijze van de kinderrechter met betrekking tot de (tweede) verlenging van de ondertoezichtstelling, die op 7 april 1989 werd gegeven met terugwerkende kracht tot 2 april 1989. Klager zet zijn bezwaren onder andere uiteen in punt 10 van zijn brief van 24 juli 1990. De klacht heeft betrekking op het volgende.
De appellen tegen de beschikkingen van 25 november 1988 en 16 februari 1989 waarin de plaatsing van [kind 1] in huize Westland werd bevolen, werden door het hof behandeld ter zitting van 7 april 1989. Even voor deze zitting kreeg klager een copie van een brief van [betrokkene 2] van de Raad voor de Kinderbescherming aan het hof dd. 7 april 1989 (bijlage 8E bij het klaagschrift) luidende:
‘’D.d. 4 april 1989 deelde de kinderrechter telefonisch aan de Raad mee dat als gevolg van een misverstand de maatregel van o.t.s. welke op 2-4-89 afliep niet is verlengd.
Zij gaf de Raad in overweging een andere maatregel voor te bereiden.
...
De Raad heeft heden een verzoek aan de Officier van Justitie gedaan [kind 1 en 2] aan de Raad toe te vertrouwen’’
Deze brief heeft geleid tot de overweging van het hof in beschikking van 1 mei 1989 op pagina 4 onderaan en pagina 5 bovenaan, inhoudende kort gezegd dat nu de verlenging ondertoezichtstelling na 2 april 1989 achterwege was gebleven de opvangouders geen belang meer hadden bij de vernietiging van de beschikking waarvan beroep. Gebleken is evenwel dat de kinderrechter wel de ondertoezichtstelling had verlengd namelijk op 7 april 1989 met terugwerkende kracht tot 2 april 1989. (Uit de stukken wordt niet duidelijk waarom de kinderrechter het hof daarvan niet in kennis heeft gesteld.)
Uw Raad bouwde in de beschikking van 23 maart 1990 in r.o. 3.6 voort op deze feitelijke vaststelling. Of uw Raad de beschikking van 7 april 1989 van de kinderrechter tot verlenging van de ondertoezichtstelling kende, blijkt niet uit de stukken.
De officier van justitie heeft op 7 april 1989 aan het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming voldaan, zie hiervoor 1.4. Hij verkeerde daarbij in de veronderstelling dat er geen ondertoezichtstelling meer liep, zie punt 3 onder c van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 1989.
Klager schrijft — en ik vat zijn klacht zo maar samen — ‘’Deze hele gang van zaken wijst op zijn minst op een onacceptabele onzorgvuldigheid van [de kinderrechter] ’’.
3. De tweede klacht: de beschikking opheffing ondertoezichtstelling van 30 oktober 1989
De tweede klacht die ik uw Raad voorleg betreft de handelwijze van [de kinderrechter] op 30 oktober.
De beschikking op het hoger beroep tegen de plaatsingsbeschikking van 4 september 1989 werd gegeven op 30 oktober 1989. Zoals hiervoor in punt 1.5 reeds werd opgemerkt vernietigde het hof de beschikking van de kinderrechter en beval de plaatsing van [kind 1] in het gezin van klager. Direct (dezelfde ochtend) na het bekend worden van deze beslissing heeft de kinderrechter [de kinderrechter] , door het geven van een beschikking, de ondertoezichtstelling doen eindigen. Het directe gevolg was dat daarmee de grondslag aan de plaatsing van [kind 1] in het gezin van klager, zoals die even daarvoor door het hof was vastgesteld, kwam te ontvallen. Het meisje viel weer onder het gezag van haar vader. Dat de beschikking (mede) ertoe strekte de gevolgen van 's hofs beslissing teniet te doen, behoeft geen betoog.
De beschikking van de kinderrechter werd genomen zonder dat de pleegouders waren gehoord. De aan de beslissing ten grondslag liggende overweging luidde: ‘’overwegende, dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige dient te worden beëindigd;’’
Weliswaar appelleerde klager nog wel, maar het hof oordeelde, op 8 januari 1990, dat de inmiddels al weer bijna maanden bestaande nieuwe situatie ( [kind 1] verbleef sinds 12 november 1989 weer bij haar vader) niet meer gewijzigd kon worden. Eveneens oordeelde het hof dat de pleegouders ten onrechte niet waren gehoord. Het college vond echter dat zij bij hun klacht geen belang meer hadden nu zij in appel waren gehoord.
4. De beoordeling van de klachten
De klachten zullen niet voor beoordeling in aanmerking kunnen komen, voor zover zij betrekking hebben op de rechterlijke beslissingen van 7 april 1989 en 30 oktober 1989 (artikel 14a Wet RO). Ook het verwijt als zou klager voorafgaande aan de beschikking van 30 oktober 1989 ten onrechte niet zijn gehoord valt buiten het kader van de klachtregeling, omdat dit onderdeel van de klacht reeds bij het hof aan de orde is geweest (artikel 14b lid 1 aanhef en sub d Wet RO, en HR 11 december 1990, Vierde kamer, nr. 8, r.o. 4.6.4–4.6.7). Evenmin komen voor beoordeling in aanmerking de klachten betrekking hebbend op het aan de beslissingen van de kinderrechter ten grondslag liggend rechterlijk beleid (HR 6 januari 1984 NJ 1984, 185 WHH).
Doch, om met uw Raad te spreken in het zojuist genoemde arrest
‘’Wel is denkbaar dat een besluit ... gepaard is gegaan met ‘’een persoonlijk optreden van de rechter’’ tegenover betrokkene, dat, afgezien van de merites van het besluit, aanleiding geeft tot een in het kader van de genoemde regeling voor onderzoek vatbare klacht.’’
Vgl. hiertoe ook de Memorie van Antwoord op de Wet op de Nationale ombudsman, p. 30.
Welnu, de gedragingen en handelwijzen van de kinderrechter mogen in het kader van de regeling van artikel 14a – 14e Wet RO inderdaad niet vatbaar zijn voor toetsing op hun juridische merites in de ruime zin: uw Raad kan, meen ik, in een procedure als de onderhavige niet beoordelen of de beslissingen en de motivering daarvan en het daaraan ten grondslag liggende beleid rechtens juist of redelijk zijn, of de vormvoorschriften (al dan niet op straffe van nietigheid voorgeschreven) in acht zijn genomen en zelfs niet of de kinderrechter op de geëigende manier gebruik heeft gemaakt van de haar toekomende discretionaire bevoegdheden, — doch uw Raad heeft wel tot taak te beoordelen of de kinderrechter zich bij het nemen van de beslissingen ‘’al dan niet behoorlijk heeft gedragen’’, zoals artikel 26 lid 1 van de Wet Nationale ombudsman dat uitdrukt. Hoewel de beoordelingscriteria hier wellicht minder ruim zijn dan voor de Nationale ombudsman — voor de door de Nationale ombudsman ontwikkelde normen moge ik verwijzen naar p. 46 van diens jaarverslag over 1990 en bijlage 3 (p. 333) daarbij — meen ik dat de onderhavige klachten genoegzame gronden bevatten voor een toetsing door uw Raad aan de hier geldende criteria. Uw Raad zou daarbij in het bijzonder in zijn beoordeling kunnen betrekken de vraag of de kinderrechter op 30 oktober 1989 wel ‘’naar behoren’’ heeft gehandeld door de beslissing van het hof ‘’ongedaan’’ te maken.
5. Het verzoek van het doen van een onderzoek door uw Raad voldoet, in zoverre het vorenstaande klachten betreft, aan de daaraan ingevolge artikel 14a en 14b van de Wet op de rechterlijke organisatie te stellen eisen. Ik verklaar mij bereid uw Raad desgevraagd mondeling nader van advies te dienen.
Ter voldoening aan het verzochte in het verzoekschrift vorder ik dat uw Raad een onderzoek zal instellen naar de door mij hierboven omschreven gedragingen en handelwijzen van de kinderrechter.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑06‑1959
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.