HR, 12-03-2010, nr. 09/00150
ECLI:NL:HR:2010:BL7169
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2010
- Zaaknummer
09/00150
- LJN
BL7169
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7169, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑03‑2010; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2010/17.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/739 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Uitspraak 12‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 6:2 Awb; beroep richtte zich tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar, en hoeft er niet op gericht te zijn dat de rechter het bestuursorgaan opdraagt alsnog uitspraak te doen.
Nr. 09/00150
12 maart 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erven X te Z (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 december 2008, nr. AWB 07/2656 IB/PVV V, op het verzet van A (hierna: de erflaatster) tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met betrekking tot voormelde aanslag heeft de erflaatster beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft zich bij uitspraak van 17 juli 2007 onbevoegd verklaard.
De erflaatster heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij zijn in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. De erflaatster heeft in oktober 2003 een bezwaarschrift ingediend tegen de aan haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 (hierna: de aanslag). Op 28 maart 2007 heeft de Inspecteur schriftelijk aan de erflaatster meegedeeld dat hij met het doen van uitspraak op dit bezwaarschrift wacht tot er uitspraak is gedaan in een procedure van haar echtgenoot. Bij brief van 10 april 2007 heeft de erflaatster hiertegen beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft zij erop gewezen dat de wettelijke termijn voor de afwikkeling van het bezwaarschrift reeds lang is verstreken, en heeft zij zich erover beklaagd dat de Inspecteur haar niet in kennis heeft gesteld van de mogelijkheid om tegen het niet tijdig doen van uitspraak in beroep te gaan.
3.1.2. Bij brief van 22 mei 2007 heeft de Rechtbank aan de erflaatster verzocht om kenbaar te maken of zij met haar beroepschrift beoogt te bewerkstelligen dat de Rechtbank de Inspecteur opdraagt uitspraak te doen op haar bezwaar.
3.1.3. In antwoord op deze brief heeft de erflaatster de Rechtbank laten weten dat met het beroepschrift niet is beoogd te bewerkstellingen dat de Rechtbank de Inspecteur opdraagt uitspraak te doen op haar bezwaar. Het beroep is volgens haar gericht tegen de mededeling van de Inspecteur dat hij met zijn beslissing op het bezwaar wacht op de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage in een procedure van haar echtgenoot. In haar antwoord heeft de erflaatster de Rechtbank tot slot verzocht de aanslag te vernietigen.
3.2. De Rechtbank heeft zich naar aanleiding van dit antwoord onbevoegd verklaard met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
3.3. Het daartegen gerichte verzet is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank vooropgesteld dat in de uitspraak voldoende gemotiveerd is beslist dat de mededeling van de Inspecteur om de bezwaarschriften aan te houden geen besluit behelst in de zin van artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) en dat daartegen geen beroep bij de Rechtbank kan worden ingesteld. De Rechtbank heeft in de uitspraak op het verzet voorts geoordeeld dat uit de gedingstukken blijkt dat het tot het moment van indiening van het verzetschrift niet de bedoeling van opposanten is geweest om beroep in te stellen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Inspecteur, dan wel de Inspecteur te doen opdragen om alsnog uitspraak op het bezwaar te doen. Nu die intentie eerst in de verzetfase is ontstaan, heeft de Rechtbank het beroep in de beroepsfase terecht niet als zodanig aangemerkt, aldus de uitspraak op het verzet. Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
3.4. De klachten slagen. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar staat op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb beroep open.
De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van de erflaatster, en dat het beroep hiertegen was gericht.
De Rechtbank heeft miskend dat de mogelijkheid tot het instellen van een dergelijk beroep ook bestaat indien de belastingplichtige daarmee niet het oogmerk heeft een beslissing van de Inspecteur op het bezwaar te bewerkstelligen. Het beroep wegens niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift kan ook gericht zijn op het verkrijgen van een oordeel van de rechter over het besluit waartegen het bezwaar zich richtte (vgl. HR 1 maart 2002, nr. 36908, LJN AD9704, BNB 2002/168). Het verzoek van de erflaatster aan de Rechtbank om de aanslag te vernietigen, kan niet anders worden opgevat dan als een verzoek om een dergelijk oordeel.
3.5. De uitspraak op het verzet kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Aangezien er geen grond is om aan te nemen dat de Rechtbank onbevoegd is, dient het verzet gegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
verklaart het verzet gegrond,
verstaat dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond, en
gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2010.