Hof Amsterdam, 07-12-1999, nr. 99/0170
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7828
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-12-1999
- Zaaknummer
99/0170
- LJN
AA7828
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7828, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑12‑1999; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2000/14.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑12‑1999
Inhoudsindicatie
Een door de ondernemer zelf bewoonde woning wordt bij staking van de onderneming overgebracht naar privé. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning lager is dan 85% van de waarde vrij te aanvaarden. Geen vertrouwen gewekt dat 60% van die waarde in aanmerking zou worden genomen.
99/170
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 14 januari 1999, ingediend door A (Accountantskantoor B B.V.) te Z als zijn gemachtigde (hierna: gemachtigde). Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 16 december 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 549.417. Daarvan werd ƒ 449.885 belast naar het bijzondere tarief van 45%. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 507.377, waarvan ƒ 409.885 te belasten naar het bijzondere tarief van 45%.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
Ter zitting van 26 oktober 1999 zijn verschenen gemachtigde alsmede C en D namens verweerder. C heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent dit stuk tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1925, heeft per 31 december 1996 zijn onderneming, een bloemenkwekerij, gestaakt. Tot het ondernemingsvermogen behoorde de woning a-kade 18 te Z (hierna: de woning), welke door hem en zijn echtgenote, geboren in 1927, werd bewoond. Belanghebbende heeft bij gelegenheid van het staken van zijn onderneming de woning overgebracht naar zijn privé-vermogen.
2.2. De waarde van de woning in vrij opleverbare staat bedroeg op 31 december 1996 ƒ 160.000. Bij het berekenen van de stakingswinst ging belanghebbende uit van een waarde van de woning van 60% van dit bedrag, dus ƒ 96.000. Bij het opleggen van de aanslag stelde verweerder de waarde van de woning op 85% van ƒ 160.000, dat is ƒ 136.000. Voorts stelde verweerder de huurwaarde van de woning voor het jaar 1996 op ƒ 8.160.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil
a. de waarde van de woning op 31 december 1996; belanghebbende neemt het standpunt in dat die waarde 60% van de waarde in vrij opleverbare staat beloopt, verweerder stelt dit percentage op 85;
b. of belanghebbende er op grond van een bestendige gedragslijn van de belastingdienst in soortgelijke situaties op mocht vertrouwen, dat de waarde van de woning bij het berekenen van de stakingswinst op 60% van de waarde in vrij opleverbare staat zou worden bepaald.
Partijen zijn het er kennelijk over eens dat, indien het gelijk met betrekking tot het onder a of b omschreven geschilpunt aan belanghebbende is, de huurwaarde van de woning dient te worden verlaagd van ƒ 8.160 tot ƒ 6.120.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Gemachtigde heeft ter zitting nog het volgende aan het standpunt van belanghebbende toegevoegd.
Er lopen verscheidene vergelijkbare zaken. Belanghebbende bewoont de woning samen met zijn in 1927 geboren echtgenote. Uit het overzicht in de pleitnota van verweerder blijkt, dat in het algemeen wordt uitgegaan van 60% indien de waarde niet minnelijk wordt bepaald. Bij een minnelijke waardering is het percentage vaak onderdeel van een meeromvattende regeling en het resultaat van onderhandelingen. Verweerder is zonder aankondiging afgeweken van zijn voorheen gevolgde bestendige gedragslijn. Het interne stuk waarop hij zich beroept is ten onrechte niet openbaar gemaakt.
4.3. Namens verweerder is ter zitting nog het volgende aan zijn standpunt toegevoegd.
De waarde van de woning in vrij opleverbare staat is vastgesteld door taxateurs. De waarde in bewoonde staat hebben zij niet beoordeeld. Het in aanmerking genomen percentage van 85 berust op een niet onderbouwde schatting. Er is een stijgende tendens op de woningmarkt, waardoor sinds 5 of 6 jaar een huurder de door hem gehuurde woning niet meer kan kopen voor 60% van de vrije waarde.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft de woning bij gelegenheid van het staken van zijn onderneming aan het bedrijfsvermogen onttrokken. Er moet bij het berekenen van de stakingswinst van worden uitgegaan, dat die onttrekking is geschied voor de waarde van de woning in het economische verkeer. Aannemelijk is dat de woning min of meer duurzaam door belanghebbende en zijn echtgenote wordt bewoond. Dit is een omstandigheid waardoor de zojuist bedoelde waarde wordt beïnvloed.
5.2. De waarde in het economische verkeer van de woning in vrij opleverbare staat op 31 december 1996 is door taxateurs bepaald op ƒ 160.000. Deze waarde is tussen partijen niet in geschil. Verweerder heeft vervolgens rekening gehouden met het bewoond zijn van de woning door deze in aanmerking te nemen voor 85% van dat bedrag. Belanghebbende stelt dat verweerder met de waardedrukkende invloed van de bewoning onvoldoende rekening heeft gehouden. Nu verweerder dit betwist ligt het op de weg van belanghebbende om zijn stelling aannemelijk te maken. Het Hof is van oordeel dat hij hierin niet is geslaagd. De door hem aangevoerde omstandigheid dat in soortgelijke situaties jarenlang is uitgegaan van een waardedruk van 40% is daartoe onvoldoende. De marktomstandigheden kunnen immers in de loop der jaren wijzigen. Gelet op hetgeen verweerder dienaangaande heeft gesteld is het geenszins uitgesloten dat een zodanige wijziging zich hier heeft voorgedaan.
5.3. Voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer van een eigen woning in het kader van de winstberekening is niet van belang, volgens welke maatstaf eigen woningen worden gewaardeerd bij de toepassing van de Successiewet 1956 en de Wet op de vermogensbelasting 1964. Het Hof verwerpt dan ook het beroep van belanghebbende op die wetten.
5.4. Op grond van het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene is het gelijk met betrekking tot het onder 3, a omschreven geschilpunt aan verweerder.
5.5. Belanghebbende stelt dat de belastingdienst in vergelijkbare gevallen een bestendige gedragslijn volgt die inhoudt, dat de waarde van een woning in bewoonde staat wordt gesteld op 60% van de waarde vrij te aanvaarden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, onvoldoende heeft onderbouwd. In het bijzonder is niet gebleken dat op de eenheid van verweerder in 1996 en eerdere jaren op het onderhavige punt een beleid werd gevoerd zoals door belanghebbende is omschreven. Van een beleidswijziging die bekend had moeten worden gemaakt was dus geen sprake. Het kennelijke beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel moet dus worden verworpen. Ook met betrekking tot het tweede geschilpunt is het gelijk aan verweerder.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van verweerder.
De uitspraak is vastgesteld op 7 december 1999 door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ƒ 160. Indien verweerder beroep in cassatie instelt is een griffierecht verschuldigd van ƒ 630.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.