Rb. Amsterdam, 06-09-2000, nr. H 00.00131
ECLI:NL:RBAMS:2000:AA7003
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
06-09-2000
- Zaaknummer
H 00.00131
- LJN
AA7003
- Vakgebied(en)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2000:AA7003, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 06‑09‑2000; (Kort geding)
- Vindplaatsen
V-N 2000/43.20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
P 3.1128
vonnis 6 september 2000
DK
bref délai
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM, DERDE ENKELVOUDIGE KAMER
Vonnis in de zaak met rolnummer H 00.0131 van:
de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN AMSTERDAM 2, kantoorhoudende te Amsterdam,
e i s e r bij dagvaarding op verkorte termijn van 13 januari 2000,
procureur mr L.P. Broekveldt,
t e g e n
[gedaagde],
verblijvende te [woonplaats],
g e d a a g d e,
procureur mr C.Ch. Mout.
Partijen worden hierna de Ontvanger en [gedaagde] genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank gaat uit van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaarding,
- conclusie van eis met bewijsstukken,
- conclusie van antwoord met bewijsstukken,
- pleidooi dat gehouden is op 10 juli 2000, het daarvan opgemaakte proces-verbaal, de pleitnotities van de raadslieden van partijen en de door ieder van de raadslieden genomen akte met bewijsstukken, waarbij de Ontvanger de eis heeft gewijzigd.
Partijen hebben stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis, waaronder de toestemming van het Ministerie van Financiën om in rechte te vorderen dat nagenoemde dwangbevelen uitvoerbaar bij lijfsdwang worden verklaard.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde bewijsstukken, staat in dit geding - voorzover hier van belang - het volgende vast:
a. Aan [gedaagde] is een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 opgelegd van ¦ 384.352.788,-- (inclusief boete) en een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 van ¦ 152.358.171,-- (inclusief boete), beide gedagtekend 31 december 1994.
b. Ter zake van de onder a. genoemde aanslagen zijn door de Ontvanger dwangbevelen uitgevaardigd, die op 27 januari 1999 aan [gedaagde] (niet in persoon) zijn betekend.
c. Bij kennisgevingen van 30 september 1999 zijn de onder a. bedoelde aanslagen ambtshalve verminderd, namelijk (inclusief boete en naheffingsrente) tot een bedrag van ¦ 173.978.134,-- (1989) (in de dagvaarding onder 2.5 sub (c) staat kennelijk per abuis ten onrechte het bedrag van ¦ 210.374.654,-- vermeld) respectievelijk ¦ 84.659.051,-- (1991) (in de dagvaarding onder 2.6 sub (c) staat kennelijk per abuis ten onrechte het bedrag van ¦ 89.497.654,-- vermeld), aldus in totaal tot
¦ 258.637.185,--.
d. Bij brief van 15 februari 2000 heeft de huidige raadsman van [gedaagde] pro forma bezwaarschriften ingediend tegen de onder a. genoemde aanslagen. Daarbij heeft hij meegedeeld dat [gedaagde] pas op 14 februari 2000 (de datum van de conclusie van eis in de onderhavige procedure) van die aanslagen heeft kennis genomen.
e. Op 21 januari 1996 is [gedaagde] aangehouden en vastgehouden in een TEBI (tijdelijk extra bewaakte inrichting). Bij het inmiddels in kracht van gewijsde gegane arrest van 30 januari 1998 van het gerechtshof te Amsterdam is hij voor - samengevat - deelname aan een criminele organisatie en handelen in strijd met de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden en tot betaling van een geldboete van een miljoen gulden, bij gebreke van betaling te vervangen door zes maanden hechtenis. In het arrest is onder meer overwogen dat [gedaagde] gedurende ongeveer vijf jaar heeft deelgenomen aan een misdadige organisatie op het terrein van het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen, alsmede het vervoeren, verkopen en afleveren van zeer grote partijen hashish, dat hij de hoogste baas van deze organisatie was en ook in financiële zin een spilfunctie vervulde en dat aannemelijk is geworden dat [gedaagde] uit de bezigheden van de organisatie grote, crimineel verkregen, geldbedragen heeft verworven.
f. Aansluitend op zijn gevangenisstraf en hechtenis, dit laatste wegens niet betaling van de boete (zie 1.e.), is [gedaagde] op 16 maart 2000 in gijzeling genomen ter uitvoering van de onder 1.b. bedoelde dwangbevelen, een en ander ingevolge het op vordering van de Ontvanger gewezen vonnis van 16 maart 2000 van de fungerend president van deze rechtbank in kort geding. In dat vonnis is in rechtsoverweging 4.1. het volgende overwogen: "Allereerst is buiten redelijke twijfel dat [gedaagde] de twee aanslagen van 31 december 1994 niet meer kan aanvechten. In januari 1995 en ruim een jaar daarna was hij nog op vrije voeten. Gelet op de hiervoor onder 1.c en e genoemde brieven van zijn toenmalige raadsman mr Verhoef, verdient de stelling van [gedaagde] dat hij vóór zijn detentie (en zelfs tot 14 februari 2000) niet van de aanslagen op de hoogte was, geen geloof. Nog minder aannemelijk is dat [gedaagde] in die periode niet op de hoogte was van de namens hem door mr Verhoef gedane strafklacht wegens knevelarij, en dus van de redenen van die klacht."
g. Na een uitvoerige correspondentie tussen de raadsman van [gedaagde] en de Ontvanger en na aanvullende bezwaarschriften van [gedaagde] van 5 juni 2000 heeft de Ontvanger bij uitspraken van diezelfde dag [gedaagde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren van 15 februari 2000, aangezien de ingediende bezwaarschriften niet binnen de wettelijke termijn waren ingediend en geen gronden zijn aangevoerd die deze termijnoverschrijding rechtvaardigen, en heeft hij verder, de bezwaren aanmerkend als verzoeken om ambtshalve herziening, deze afgewezen.
h. Op 13 juni 2000 is [gedaagde] tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de Belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam, terwijl hij tevens op 16 juni 2000 de president van de Belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam heeft verzocht zijn bezwaarschriften van 15 februari 2000 ontvankelijk te verklaren dan wel een andere voorlopige voorziening te treffen die de president juist zou achten. Bij uitspraak van 5 juli 2000 heeft de president het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Naar het oordeel van de president is niet aanstonds aannemelijk dat de bezwaren van [gedaagde] tegen de belastingaanslagen ontvankelijk zullen worden verklaard, waarbij de president in aanmerking heeft genomen hetgeen de president in kort geding in rechtsoverweging 4.1. (zie hiervoor onder 1.f.) heeft overwogen.
i. Bij brief van 14 april 2000 aan de raadsman van [gedaagde] heeft de Ontvanger op grond van artikel 58 Invorderingswet 1990 (Iw 1990) [gedaagde] verzocht inlichtingen en gegevens te verstrekken.
2.1. Na wijziging van de eis vordert de Ontvanger om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. te bepalen dat de dwangbevelen ter zake van zijn belastingschulden over de jaren 1989 en 1991 ten belope van in totaal ¦ 272.174.089,--, te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf de vervaldata van de aanslagen, door middel van lijfsdwang tegen hem zullen worden ten uitvoer gelegd, en wel door opneming van [gedaagde] in gijzeling en tevens om toe te staan dat de uitgesproken lijfsdwang onmiddellijk na het wijzen van het vonnis - op de minuut en op alle dagen en uren - ten uitvoer kan worden gelegd, alsmede
II. [Gedaagde] te veroordelen om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan de Ontvanger alle door hem gewenste inlichtingen en gegevens te verschaffen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en met betrekking tot alle voor verhaal vatbare goederen, waarover [gedaagde] direct en/of indirect kan beschikken en ongeacht waar deze zich bevinden, bij gebreke waarvan [gedaagde] ook ter zake van de nakoming van deze verplichting(en) in gijzeling kan worden genomen (respectievelijk gehouden), en
III. [Gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
2.2. Aan zijn gewijzigde vordering legt de Ontvanger ten grondslag dat [gedaagde] over 1989 en 1991 een belasting- en premieschuld heeft van ongeveer ¦ 300.000.000,--. Volgens de Ontvanger staat deze schuld onherroepelijk vast en kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de aanslagen materieel verschuldigd zijn. Hij heeft diverse pogingen gedaan om de schuld van [gedaagde] te verhalen, maar deze pogingen hebben tot dusver geen noemenswaardig resultaat gehad. Aannemelijk is dat [gedaagde] over aanzienlijke geldbedragen en/of vermogensbestanddelen beschikt, maar de Ontvanger is er tot nu toe niet in geslaagd deze te traceren. [Gedaagde] heeft - ondanks diverse verzoeken daartoe - tegenover de Ontvanger nimmer opening van zaken gegeven. Slechts door [gedaagde] in gijzeling te nemen kan hij volgens de Ontvanger worden gedwongen om de door hem verschuldigde bedragen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, alsnog daadwerkelijk te voldoen, alsmede om de Ontvanger de nodige informatie en gegevens te verstrekken omtrent zijn financiële positie en over in Nederland en/of elders aanwezige vermogensbestanddelen.
3. [Gedaagde] heeft de vordering op na te noemen gronden bestreden.
4.1. Vooropgesteld wordt dat krachtens artikel 20 lid 1 Iw 1990 een dwangbevel bij rechterlijk vonnis ten uitvoer kan worden gelegd door lijfsdwang overeenkomstig de artikelen 587 tot en met 611 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Voor toepassing van deze invorderingsmaatregel bestaat slechts aanleiding als kan worden aangenomen dat er wel middelen tot betaling of verhaal aanwezig zijn, andere dwanginvorderingsmaatregelen niet met succes kunnen worden toegepast en bovendien de belastingschuldige onwillig is om te betalen dan wel verhaal mogelijk te maken, terwijl redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belastingaanslagen waarvoor lijfsdwang wordt gevorderd materieel verschuldigd zijn (artikel 20, § 1, lid 1 van de Leidraad Invordering 1990).
4.2. [Gedaagde] heeft aangevoerd dat de aanslagen over 1989 en 1991 niet onherroepelijk zijn. Hij stelt daartoe dat de aanslagen naar een onjuist adres zijn gezonden, dat de aanslagen hem ook niet via mr Verhoef hebben bereikt en dat hij eerst op 10 februari 2000 (na ontvangst van de conclusie van eis) kennis heeft genomen van die aanslagen. Subsidiair beroept [gedaagde] zich op verschoonbare termijnoverschrijding.
Gezien echter de uitspraken van 5 juni 2000 van de Ontvanger (zie hiervoor onder 1.g.) en de uitspraak van de president van de Belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2000 (zie hiervoor onder 1.h.) moet vooralsnog van de onherroepelijkheid van die aanslagen worden uitgegaan - van verschoonbare termijnoverschrijding is dus ook geen sprake - en daarmee van de formele rechtskracht en rechtmatigheid daarvan. Tevens moet ervan worden uitgegaan dat de aanslagen materieel zijn verschuldigd. Immers, [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat de aanslagen op een willekeurige wijze zijn vastgesteld, maar tegenover de gemotiveerde stellingen van de Ontvanger, dat de aanslagen op basis van bij de FIOD beschikbare gegevens en uit de strafzaak (zie onder 1.e.) verkregen gegevens zijn vastgesteld, heeft [gedaagde] zijn stelling onvoldoende toegelicht. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat de aanslagen zonder enige grond zijn opgelegd dan wel klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berusten.
4.3. Op grond van het hiervoor onder 1.e. genoemde arrest, in het bijzonder de daar weergegeven overweging, moet redelijkerwijs worden aangenomen dat [gedaagde] over voldoende middelen beschikt waarmee hij zijn schuld zo al niet ten volle dan toch voor een aanzienlijk gedeelte kan betalen. Hetgeen [gedaagde] daar zondere nadere toelichting en zonder opening van zaken te geven over zijn financiële positie tegen in heeft gebracht, namelijk dat er geen enkele aanwijzing is dat hij over liquide of snel liquide te maken vermogensbestanddelen beschikt en dat de Ontvanger dat ook niet heeft bewezen, is volstrekt onvoldoende.
4.4. Volgens [gedaagde] beschikt de Ontvanger over diverse executiemogelijkheden jegens hem, waarbij hij verwijst naar een viertal door de Ontvanger ten laste van hem gelegde beslagen, namelijk:
- op 1 februari 1999 op een Ferrari 275 GTB 4 (bouwjaar 1967) met een getaxeerde waarde van tussen
¦ 300.000,-- en ¦ 550.000,--;
- op 11 februari 2000 op een aantal bankbiljetten en sieraden;
- op 12 februari 1999 op een bedrag van ¦ 135.126,74, waarvan het nog niet vaststaat of het uiteindelijk aan de Ontvanger ten goede zal komen;
- op 21 september 1999 onder de curatoren in het faillissement van de Femis Bank op vorderingen ter zake van zes coderekeningen die in totaal ruim ¦ 37.000.000,-- belopen, welke vorderingen door de curatoren worden betwist.
Echter, in verhouding tot de schuld vertegenwoordigen deze beslagen slechts een geringe waarde. Van andere dwanginvorderingsmaatregelen die tot een succesvolle invordering kunnen leiden, is niet of onvoldoende gebleken. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hij bereid is een voorstel voor een betalingsregeling te doen. Nu hij echter tot op heden geen enkel concreet voorstel heeft gedaan tot betaling van (een gedeelte van) de schuld, moet daaraan worden voorbij gegaan. Daarmee ontbreekt iedere mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel (anders dan in de vorm van lijfsdwang) die uitzicht biedt op voldoening van een bedrag van enige betekenis.
4.5. Gezien het voorgaande moet er ook van worden uitgegaan dat [gedaagde] onwillig is om te betalen dan wel verhaal mogelijk te maken. Feiten of omstandigheden die dit anders maken, zijn gesteld noch gebleken.
4.6. Het beroep van [gedaagde] op strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt.
4.6.1. [Gedaagde] beroept zich in dit verband in de eerste plaats op strijd met artikel 5 lid 1 sub b EVRM, omdat voor hem geen alternatief bestaat aangezien hij niet in staat is om een bedrag van ¦ 300.000.000,-- te betalen. Gezien het voorgaande moet er echter van worden uitgegaan dat hij wel een alternatief heeft, namelijk betaling, zodat dit beroep niet kan slagen.
4.6.2. Volgens [gedaagde] is gijzeling met een punitief karakter strijdig met artikel 5 EVRM. Er is in de onderhavige zaak sprake van een punitief karakter omdat het hier in feite om een verkapte "Pluk ze"-procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gaat. Artikel 6 EVRM is niet van toepassing op de belastingprocedure (behoudens met betrekking tot de boete), maar wel op de "Pluk ze"-procedure. Door de beslissing van de vervolgende officieren van justitie om geen ontnemingsvordering in te stellen, maar in plaats daarvan de fiscus de vrije hand te geven, worden aan [gedaagde] verdragsrechten onthouden. Aldus steeds [gedaagde].
De rechtbank kan [gedaagde] hierin niet volgen. Het staat het openbaar ministerie immers vrij om af te zien van het instellen van een strafvorderlijke ontnemingsvordering. Het achterwege blijven van een strafvorderlijke ontnemingsvordering staat een vordering tot lijfsdwang in verband met fiscaal belastbare feiten niet in de weg.
4.6.3. Ook met inachtneming van artikel 1 van het 1e protocol bij het EVRM, waarnaar [gedaagde] verwijst en dat strekt tot bescherming van het recht van een persoon op ongestoord genot van zijn eigendom, behoudens het recht van een staat om wetten toe te passen om betaling van belasting, andere heffingen en boeten te verzekeren, is van geen strijdigheid met het EVRM gebleken, zodat het beroep daarop faalt.
5. Het voorgaande leidt tot toewijzing van de vordering sub I, echter tot belastingschulden over de jaren 1989 en 1991 van in totaal ¦ 258.637.185,-- (zie hiervoor onder 1.c.) en met inachtneming van de hierna onder 7. te noemen termijn.
6. Met betrekking tot de vordering sub II geldt het volgende. Een belastingplichtige is op grond van artikel 58 Iw 1990 gehouden is desgevraagd aan de Ontvanger de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de invordering te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. [gedaagde] stelt dat hij de vragen in de brief van de Ontvanger van 14 april 2000 heeft beantwoord voorzover hij dat kon en dat hij ze alsnog zal beantwoorden zodra hij daartoe in staat is. Hij wijst daarbij op een brief van zijn raadsman van 27 april 2000 aan de Ontvanger. Volgens hem handelt de Ontvanger in strijd met het recht door van hem te verlangen dat hij over de brug komt met bezittingen waarvan niets bekend is en van hem te verlangen te bewijzen dat er niet meer is. [gedaagde] gaat er aldus kennelijk vanuit dat hij aan zijn uit artikel 58 Iw 1990 voortvloeiende informatieplicht heeft voldaan. Echter ten onrechte. De brief van 27 april 2000 behelst ten aanzien van een aantal door de Ontvanger genoemde bankrekeningen de mededeling dat inzage in het verloop (nog) niet kan of niet zal worden gegeven, en ten aanzien van andere bankrekeningen dat deze [gedaagde] "zo op het eerste gezicht niets" zeggen. Ook een aantal namen "zeggen hem zo niets", aldus eerdergenoemde brief, terwijl over [gedaagde]s relatie met de hem wel bekende natuurlijke en rechtspersonen slechts wordt opgemerkt dat die relaties niet of niet meer bestaan. Op vragen van de Ontvanger over een aantal met name genoemde vermogensbestanddelen wordt in de brief geantwoord dat [gedaagde] er niet of niet meer op gerechtigd is of dat er niets over bekend is. Bij de brief van 27 april 2000 noch later heeft [gedaagde] stukken overgelegd, waarnaar wel was gevraagd. Nu niet van enig ander antwoord is gebleken, is de beantwoording door [gedaagde] van de vragen in de brief van de Ontvanger van 14 april 2000 ontoereikend. Uit de houding van [gedaagde] blijkt op geen enkele manier dat hij inlichtingen en gegevens van enige betekenis wenst te verstrekken. De enkele brieven aan de (door de Ontvanger in zijn brief van 14 april 2000 genoemde) banken de Dresdner Bank in Spanje en de Canadian Imperial Bank op de Bahama's, waarop [gedaagde] zich beroept, zijn onvoldoende om het tegendeel aan te nemen. Dat [gedaagde] de gevraagde informatie niet kan verstrekken omdat de Ontvanger zijn medewerking weigert, kan niet worden aanvaard, nu het hier een verplichting van [gedaagde] betreft en niet valt in te zien dat de Ontvanger tot medewerking is gehouden. [gedaagde] moet in staat worden geacht, eventueel met behulp van de aan hem overhandigde uitdraai van zijn organizer, inlichtingen en gegevens als bedoeld in artikel 58 jo 60 Iw 1990 te verstrekken. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat het strafproces tegen hem, met name de behandeling die hij in de TEBI heeft moeten ondergaan, zodanige psychische schade heeft veroorzaakt dat het voor hem tot op de dag van vandaag vrijwel onmogelijk is kennis te nemen van zijn fiscale problemen. Wat daar ook van zij, niet kan worden aangenomen dat het [gedaagde] onmogelijk is opening van zaken te (doen) geven over zijn vermogenspositie.
7. Het voorgaande leidt tot toewijzing van de vordering sub II tot - kort gezegd - het verstrekken van inlichtingen en gegevens, een en ander op straffe van lijfsdwang op grond van artikel 587 Rv, met dien verstande dat [gedaagde] ingevolge artikel 591 Rv op grond van vordering I en vordering II in totaal niet langer dan een jaar in gijzeling kan worden gehouden. Daarbij moet de tijd die [gedaagde] ingevolge het onder 1.f. bedoelde kort geding vonnis van 16 maart 2000 in gijzeling heeft doorgebracht in aanmerking worden genomen.
8. [Gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
BESLISSING
De rechtbank:
- bepaalt dat de hiervoor onder 1.b. bedoelde tegen [gedaagde] uitgevaardigde dwangbevelen ter zake van zijn belastingschulden over de jaren 1989 en 1991 ten belope van in totaal
¦ 258.637.185,--, te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf de vervaldata van de aanslagen, door middel van lijfsdwang tegen hem kunnen worden ten uitvoer gelegd door opneming van [gedaagde] in gijzeling en staat toe dat de uitgesproken lijfsdwang onmiddellijk na het wijzen van het vonnis - op de minuut en op alle dagen en uren - ten uitvoer kan worden gelegd;
- veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan de Ontvanger alle door hem (de Ontvanger) gewenste inlichtingen en gegevens te verschaffen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en met betrekking tot alle voor verhaal vatbare goederen, waarover [gedaagde] direct en/of indirect kan beschikken en ongeacht waar deze zich bevinden, bij gebreke waarvan [gedaagde] ook ter zake van de nakoming van deze verplichting(en) in gijzeling kan worden genomen (respectievelijk gehouden);
- bepaalt dat de gijzeling, daaronder begrepen de tijd die [gedaagde] ingevolge het vonnis van 16 maart 2000 van de fungerend president van deze rechtbank in kort geding in gijzeling heeft doorgebracht, een periode van een jaar niet zal overschrijden;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op
¦ 3.022,20;
- verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Gewezen door mr A.C. Faber, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 S E P T E M B E R 2 0 0 0 , in tegenwoordigheid van de griffier.