Rb. 's-Gravenhage, 24-06-2009, nr. AWB 06/8290
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1325, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
24-06-2009
- Zaaknummer
AWB 06/8290
- LJN
BJ1325
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1325, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 24‑06‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0300, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2009
Inhoudsindicatie
KB Lux-zaak. Ontvankelijkheid bezwaar
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/8290 IB/PVV
Uitspraakdatum: 24 juni 2009
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.066 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.327 (hierna: de aanslag). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Voorts heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening betreffende onder meer de aanslag en de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 te treffen. Bij uitspraak van 18 mei 2006, AWB 06/2014, AWB 06/2015, AWB 06/2016, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
1.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 augustus 2006 onder meer het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 21 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009 te 's-Gravenhage.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [A] en [B], alsmede eisers gemachtigde mr. drs. [C]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [D], mr. [E], drs. [F] en [G].
1.6.
Tevens is ter zitting het beroep van eiser behandeld inzake de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2003. Voormeld beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 06/8292 IB/PVV.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Verweerder heeft met dagtekening 10 september 2004 de aanslag aan eiser opgelegd.
2.2.
Op 1 december 2004 heeft verweerder een brief van de voormalige gemachtigde van eiser met dagtekening 30 november 2004 ontvangen. In deze brief staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
"Namens mijn cliënt [eiser], (...), stel ik hierbij bezwaar in tegen de belastingaanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen met nummer [nummer], alsmede de aanmaning en de daarin genoemde aanmaningskosten. Op basis van het rekeningenproject, waar de Belgische overheid gestolen micorfiches afkomstig van KB Lux spontaan heeft uitgewisseld aan de Nederlandse fiscus, zal bij de belastingdienst het vermoeden bestaan dat cliënt een rekening zou hebben bij de Kredietbank Luxemburg, Als gevolg hiervan heeft de belastingdienst cliënt een aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen over het jaar 2001 opgelegd. In dit kader zijn de afgelopen tijd door uw belastingdienst meerdere aanslagen opgelegd aan cliënt. Er is onlangs zelfs executoriaal beslag gelegd op zijn auto. Cliënt heeft de belastingdienst reeds meerdere malen te kennen geven geen bankrekening in Luxemburg erop na te houden. Cliënt heeft ook een brief verzonden aan de KB Lux waarin hij verzoekt om een bevestiging dat hij aldaar geen rekening heeft. Enige reactie van KB Lux is nog niet ontvangen. Daarbij dient te worden opgemerkt, zoals uw belastingdienst weet, dat niet enkele Luxemburgse bank gegevens verstrekt aan niet-rekeninghouders. Dit gelet op het Luxemburgse bankgeheim. Ook verstrekt geen enkele Luxemburgse bank algemene informatie dat zij geen algemene informatie verstrekken betreffende het bankgeheim. Gelet op de handelswijze van uw belastingdienst lijkt er een situatie te ontstaan dat de bewijslast in deze wordt omgekeerd ten nadele van cliënt. Dit kan uiteraard niet de bedoeling zijn. Cliënt verzoekt dan ook hierbij de aanslagen inkomstenbelasting premie volksverzekeringen van het jaar 2001 in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid met dien verstande dat cliënt er geen Luxemburgse bankrekening op na houdt.".
2.3.
In de uitspraak op het bezwaar staat vermeld dat "op of omstreeks 1 oktober 2004" bezwaar is gemaakt tegen de aanslag en dat het bezwaar tijdig is ingediend.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en zo nee, of de correctie terzake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht en naar het juiste bedrag is aangebracht.
3.2.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
3.3.
Verweerder concludeert primair tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar wegens termijnoverschrijding en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar
4.1.
De dagtekening van de aanslag is 10 september 2004. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag later dan 10 september 2004 bekend is gemaakt. Het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt alsdan mee dat in dit geval de bezwaartermijn op 22 oktober 2004 eindigde.
4.2.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte is uitgegaan van een ontvangstdatum van het bezwaar van 1 oktober 2004 en dat hij eerst op 1 december 2004, na afloop van de bezwaartermijn, een bezwaarschrift van eiser - de hiervoor onder 2.2 vermelde brief van 30 november 2004 - heeft ontvangen. Nu verweerder gemotiveerd uiteen heeft gezet dat met betrekking tot de in de uitspraak op bezwaar opgenomen ontvangstdatum sprake was van een vergissing, rust op eiser de bewijslast dat hij uiterlijk op 22 oktober 2004 bezwaar tegen de aanslag heeft gemaakt. Eiser heeft dit, na daartoe ter zitting in de gelegenheid te zijn gesteld, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de inhoud van de hiervoor onder 2.2. vermelde brief van 30 november 2004 niet valt af te leiden dat eiser reeds eerder bezwaar heeft gemaakt. Daarnaast hadden de door eiser opgevoerde, aan de ontvanger gerichte, brieven van 22 oktober 2004 en 3 november 2004, naar ter zitting naar voren is gekomen, uitsluitend betrekking op de beslaglegging van eisers auto. Deze brieven kunnen, anders dan eiser van mening is, dan ook niet als een bezwaarschrift tegen de aanslag worden aangemerkt. Overigens acht de rechtbank niet aannemelijk dat de brief van 3 november 2004, gelet op de dagtekening van die brief, vóór het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd, zodat die brief niet tijdig is ingediend.
4.3.
Voorts heeft eiser voor zijn stelling, dat het bezwaar tegen de aanslag tijdens het op 21 oktober 2004 gehouden hoorgesprek met de ontvanger aan de orde is gesteld, geen enkel bewijs ingebracht. Nu eiser evenmin andere stukken heeft overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat hij eerder bezwaar heeft gemaakt, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het bezwaarschrift pas op 1 december 2004 is ingediend. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend. Feiten en omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken, zijn niet gesteld of gebleken. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg zou staan, is dan ook geen sprake. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard.
Slotsom
4.4.
Nu verweerder bij de bestreden uitspraak het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren en de uitspraak op bezwaar te vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Aan een inhoudelijke behandeling van het beroep komt de rechtbank dan ook niet toe.
5. Proceskosten en schadevergoeding
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, die afwijking van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, zijn niet gebleken. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de kosten van bezwaar slechts, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb, voor vergoeding in aanmerking komen, indien in de bezwaarfase om een dergelijke vergoeding is verzocht. Van een dergelijk verzoek is echter niet gebleken.
5.2.
De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding af. Artikel 8:75 van de Awb, in verbinding met het Besluit, geeft een exclusieve regeling voor de vergoeding van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten. Proceskosten kunnen dan ook niet als schade in de zin van artikel 8:73 van de Awb worden vergoed, ook niet als die kosten op grond van artikel 8:75 van de Awb niet worden vergoed of die vergoeding te boven gaan (vgl. Centrale Raad van Beroep van 17 juni 1999, nr. 96/7651 AW-S, AB 1999, 348). Voor het overige heeft eiser zijn verzoek om schadevergoeding niet geconcretiseerd en gespecificeerd.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- -
gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. I. Obbink-Reijngoud, mr. J.M. Vink en mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van de griffier mr. U.A. Salomons.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.