HR, 23-11-1994, nr. 29 772
ECLI:NL:HR:1994:AA2984
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-1994
- Zaaknummer
29 772
- LJN
AA2984
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AA2984, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑1994; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1994/1819
V-N 1994/3856, 17 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑11‑1994
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 juni 1993 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 39.219,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 24 mei 1994 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 37.696,50.
- 3.
Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is eigenares van de onroerende zaak a-straat 1 te Z, welke haar als eigen woning in de zin van artikel 42a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1988), hierna: de Wet, ter beschikking staat. Deze woning is aan te merken als een woning als bedoeld in de tweede volzin van artikel 42a, lid 7, van de Wet, derhalve als een monumentenpand. 3.2. In geschil is de hoogte van het bedrag van de afschrijving dat voor de heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking mag worden genomen. De Inspecteur stelt dit bedrag op 15 percent van 4 1/13 maal het in artikel 42a, lid 1, van de Wet als huurwaarde aangeduide bedrag. Het Hof heeft geoordeeld dat de afschrijving gesteld dient te worden op 15 percent van die huurwaarde. 3.3. Belanghebbende herhaalt in middel I haar voor het Hof ingenomen standpunt dat de afschrijving gesteld dient te worden op 15 percent van de economische huurwaarde. 3.4. Het Hof heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de afschrijving in dit geval met toepassing van de artikelen 35 en 36 van de Wet in verbinding met het bepaalde in artikel 2a, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964, hierna: de Uitvoeringsbeschikking, moet worden bepaald. 3.5. Als de in artikel 2a, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking bedoelde huurwaarde kan echter, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet in aanmerking komen het in artikel 42a, lid 1, van de Wet als huurwaarde aangeduide bedrag. Dat bedrag is immers, zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 24 december 1970, Stb. 604, bij welke wet artikel 42a in de Wet werd opgenomen, een netto-bedrag, te weten het forfaitair bepaalde saldo van de huurwaarde enerzijds en onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen anderzijds. Berekening van de afschrijving op basis van dit saldo zou derhalve tot een onjuiste, te lage, uitkomst leiden. 3.6. Bij de Wet van 19 december 1973, Stb. 634, is in artikel 42a zowel voor eigen woningen die als monumentenwoningen worden aangemerkt als voor eigen woningen die behoren tot een ondernemingsvermogen, een bijzondere regeling getroffen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze regelingen, weergegeven in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2.1 tot en met 3.2.11, kan worden afgeleid dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de (bruto) huurwaarde die voor eigen woningen door middel van het forfait in het inkomen wordt begrepen, als regel kan worden gesteld op - in 1988 - 4 1/13 maal het netto-bedrag van artikel 42a, lid 1. De beide zojuist bedoelde bijzondere regelingen - die technisch verschillend zijn uitgewerkt maar in hun praktische resultaat tot op zekere hoogte overeenstemmen - bewerken dat ook voor eigen monumentenwoningen en voor tot een ondernemingsvermogen behorende eigen woningen een huurwaarde van 4 1/13 maal het netto-bedrag van artikel 42a, lid 1, in aanmerking wordt genomen, maar dat in deze gevallen een ruimere aftrekmogelijkheid voor kosten, lasten en afschrijvingen bestaat. Aldus heeft de wetgever voor monumentenwoningen niet het werkelijke bedrag van de economische huurwaarde in het inkomen betrokken, doch evenals bij andere eigen woningen een lager bedrag. 3.7. Een wetstoepassing die aansluit bij de vóór de invoering van artikel 42a geldende praktijk ingevolge welke de voor de berekening van de afschrijving te hanteren huurwaarde gelijk was aan de als opbrengst van de eigen woning geldende huurwaarde en die ook recht doet aan de door de wetgever met de invoering van artikel 42a beoogde vereenvoudiging bij de uitvoering van de wet, brengt mede de huurwaarde die de basis vormt voor de in artikel 2a, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking geregelde afschrijving, niet te stellen op de volle economische huurwaarde maar op het lagere bedrag dat door de wetgever forfaitair als huurwaarde in het inkomen is begrepen, derhalve op 4 1/13 maal het nettobedrag van artikel 42a, lid 1. 3.8. Voor zover middel I betoogt dat deze wetstoepassing met betrekking tot de afschrijving een ongelijkheid veroorzaakt in de behandeling van monumentenwoningen die tot een privé-vermogen behoren ten opzichte van tot een ondernemingsvermogen behorende eigen woningen, ziet het eraan voorbij dat de afschrijving in de ondernemingssfeer niet wordt beheerst door artikel 2a, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking en dat voor dit verschil in behandeling goede redenen bestaan omdat het wettelijke regime betreffende de berekening van winst uit onderneming nu eenmaal in velerlei opzicht afwijkt van dat voor de berekening van inkomsten uit vermogen. 3.9. Middel I is blijkens hetgeen in 3.5 is overwogen gegrond voor zover daarin het Hof wordt verweten dat het een te laag bedrag als grondslag voor de afschrijving in aanmerking heeft genomen. Dit leidt echter niet tot cassatie aangezien bij de aanslag de afschrijving in aanmerking is genomen overeenkomstig de in 3.7 vermelde regel, derhalve tot het juiste bedrag. 3.10. De middelen II en III falen evenzeer. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 23 november 1994.