FED 1996/658:De belanghebbende doet aangifte ten invoer van een niet-personenauto. Volgens de douane-ambtenaar is deze een personenauto en is BVB verschuldigd. Toch mag de aangever wegrijden zonder te betalen. In geschil is de vraag of de inspecteur daarna een uitnodiging tot betaling mag opleggen voor het verschuldigde bedrag. Voorts stelt de staatssecretaris in cassatie dat het hof noch de Hoge Raad in casu bevoegd was inzake het geschil over de vraag of het om een personenauto ging. Dit stond immers onherroepelijk vast nu de belanghebbende geen beroep had ingesteld bij de Tariefcommissie aangaande de indeling van de auto in het douanetarief (art. 22, vierde lid, Wet OB 1968). De Hoge Raad beslist dat de aangifte en de mededeling van de douane-ambtenaar de wettelijke grondslag vormden voor de invordering van het verschuldigde en dat de wettelijke bepalingen (in het bijzonder artikel 129 AWDA) voor een geval als het onderhavige geen uitnodiging tot betaling kenden. De vraag of de auto al dan niet een personenauto was voor de heffing van BVB (art. 50, Wet OB 1968, oud), is geen kwestie met betrekking tot de invoerrechten, zodat hof en Hoge Raad bevoegd zijn zelfstandig te beslissen.