Hof Arnhem, 20-09-2006, nr. 04/01750
ECLI:NL:GHARN:2006:AY9954
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-09-2006
- Zaaknummer
04/01750
- LJN
AY9954
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AY9954, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑09‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BB5252, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BB5252
- Vindplaatsen
NTFR 2006/1520
Uitspraak 20‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting Vergoeding ter zake van voorlichting aan bakkersbedrijven met betrekking tot te voeren allergiebeleid is niet vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting.
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 04/01750
U i t s p r a a k
op het beroep van de fiscale eenheid X (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden de door belanghebbende op aangifte voldane omzetbelasting.
1. Voldoening op aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
1.1.Op 7 april 2004 heeft belanghebbende bezwaar ingediend tegen het over het aangiftetijdvak februari 2004 voldane bedrag aan omzetbelasting, groot € 384.414. Het bezwaar richtte zich tegen een daarin begrepen voldane bedrag groot € 4.789, en heeft betrekking op een tweetal facturen van elk € 15.000 van 9 februari 2004, nr. 643 265 en 27 februari 2004, nr. 649 439, uitgereikt aan het Productschap Granen, Zaden en Peulvruchten (hierna ‘het productschap’).
1.2.Bij uitspraak van 30 oktober 2004, gemotiveerd bij brief van 18 augustus 2004, heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft voorafgaand aan de zitting aan het Hof een pleitnota toegezonden, waarvan een afschrift aan de Inspecteur is verstrekt, en welke met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan belanghebbende. De inhoud van de pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast:
2.1. Het productschap is een campagne gestart om bakkersbedrijven bekend te maken met de problematiek van stofbeheersing in bakkersbedrijven en die bedrijven te bewegen een allergiebeleid te ontwikkelen. Voor de uitvoering van dit beleid heeft het productschap A ingeschakeld. A is een onderdeel van belanghebbende.
2.2. Het productschap heeft, na inschrijving, de opdracht aan A verstrekt vanwege de affiniteit van A met het MKB en het ‘dicht bij de werkvloer staan’ van haar adviseurs. A heeft ervaring met adviestrajecten en het geven van cursussen. De bedrijfsbezoeken moesten efficiënt en overal in het land worden uitgevoerd. A beschikte over her en der in het land wonende adviseurs. Aanvankelijk heeft het productschap overwogen om collectieve bijeenkomsten te houden. Dit bleek praktisch niet realiseerbaar in verband met de werktijden bij bakkersbedrijven. Uiteindelijk is daarom gekozen voor een traject met individuele benadering.
2.3. De adviseurs hebben voorafgaande aan de bedrijfsbezoeken bijkomsten bijgewoond waar hen kennis werd bijgebracht over de stofbeheersingsproblematiek. De werkzaamheden van A bestonden uit het bezoeken van bakkersbedrijven. De taak van de adviseur was het geven van voorlichting over stofallergie en over maatregelen ter voorkoming daarvan, alsmede de ondernemer te bewegen aan het project deel te nemen. Het bezoek aan een bedrijf duurde 1,5 tot 2 uur. De adviseurs legden drie tot vier bezoeken per dag af. Er zijn ongeveer 20 adviseurs ingezet. Een bezoek begon telkens met een rondleiding door het bedrijf van ongeveer 10 minuten, waarbij de stofbeheersingsaspecten van het bedrijf konden worden bekeken. Daarna overhandigde de adviseur een handboek aan de ondernemer en lichtte hij het handboek toe. Daarbij werd ook aangegeven hoe oplossingen in het handboek konden worden opgezocht voor de punten die bij de rondleiding waren opgevallen.
Schematisch verliep het bezoek als volgt:
- kennismaking met het verschijnsel allergie;
- bekendmaking met de daaruit voortvloeiende problematiek;
- herkenning van de problematiek door de ondernemer.
Tijdens het bezoek werden voorts kaarten afgegeven met het verzoek deze uit te reiken en te laten invullen door het personeel. Deze kaarten konden daarna worden geretourneerd aan een onderzoeksinstituut van de Rijksuniversiteit Utrecht. Het inzamelen en verwerken van de gegevens in de formulieren door het onderzoeksinstituut was gericht op het geven van verantwoording in verband met verkregen rijkssubsidie.
2.4. De ondernemer was en is zelf verantwoordelijk voor het opstellen van een stofbeheersingsplan en voor de aanpassingen in het productieproces of de inrichting van zijn bakkerij. Er bestond voor de ondernemer geen verplichting tot deelname aan het project.
2.5. De Commissie Brood en Banket van het productschap heeft de eventuele nazorg voor zijn rekening genomen. A heeft dus naar aanleiding van de gegeven voorlichting geen vervolgwerk verkregen. Ook was het A niet toegestaan naast de voorlichting ook te acquireren voor eigen adviesopdrachten of accountancywerk. De werkzaamheden van A hebben zich dus beperkt tot deze bedrijfsbezoeken.
2.6. Het stofbeheersingprogramma is momenteel nog geen verplicht onderdeel van de bakkersopleiding. Het productschap en A hebben hiervoor wel gepleit en een aantal beroepsopleidingen neemt dit onderdeel op vrijwillige basis op in het lesprogramma, maar een verplichting daartoe bestaat niet. Ook bestaat er momenteel nog geen verplichting voor een bakkerij om een stofbeheersingplan te hebben.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de door A verrichte werkzaamheden vrijgesteld zijn als onderwijs op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel o, sub 2, Wet OB 1968.
3.2.Belanghebbende is van mening dat deze vrijstelling van toepassing is omdat het educatieve element zodanig overheersend is dat gesproken kan worden van een systematische, volgens aangenomen beginselen, georganiseerde overbrenging van kennis.
3.3.De Inspecteur is daarentegen van mening dat de activiteiten kunnen worden samengevat als een samenstel van voorlichting, assisteren en begeleiden van de ondernemer bij het opstellen c.q. in werking stellen van een stofbeheersingsplan alsmede een arbeidshygiënische aanpak met als doel een reductie te bewerkstelligen van het arbeidsrisico van personen werkzaam in de branche, waarop de onderwijsvrijstelling niet van toepassing is. Ter zitting heeft de Inspecteur daar het volgende aan toegevoegd. Indien de voorlichting collectief had plaatsgevonden in een zaal in een regio, dan was er zijns inziens sprake van onderwijs. In casu was er sprake van het doorlopen van de bakkerij, het overhandigen en het mede aan de hand van de rondleiding met de ondernemer doornemen van het handboek en het eventueel verlenen van hulp aan de ondernemer bij het opstellen van een plan.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Gelet op de hiervoor vermelde feiten hebben de werkzaamheden die de adviseurs hebben verricht als hoofddoel het onder de aandacht brengen van de problematiek van stofallergie in bakkerijbedrijven en de aanpak daarvan door het opstellen van stofbeheersingsplannen. Dit doel – het onder de aandacht brengen van de problematiek en de aanpak daarvan aan de hand van een handboek – werd bereikt door ongeveer 1,5 tot 2 uur durende bezoeken, waarbij het handboek werd overhandigd en werd achtergelaten. De voorlichting en het advies werden gegeven door personen die werkzaam zijn als organisatieadviseurs en die voor de onderhavige activiteit speciaal zijn voorgelicht door deskundigen op het gebied van stofallergie.
4.2. De bepalingen in de Nederlandse wetgeving dienen richtlijnconform te worden uitgelegd. Artikel 13A, eerste lid, aanhef en onderdeel i, Zesde Richtlijn (onderwijs aan kinderen en jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing, met inbegrip van diensten en goederenleveringen die hiermee nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere door de betrokken lidstaat als zodanig erkende organisaties) en artikel 13A, eerste lid, aanhef en onderdeel j, Zesde Richtlijn (privélessen die particulier worden gegeven en die betrekking hebben op het school- of universitair onderwijs) vormen de bepalingen waarop artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel o Wet OB is gebaseerd. Op 17 oktober 2005 heeft de Raad van Europa een verordening aangenomen (nr. 1777/2005, PbEG 2005, nr. L 288), waarin een uitleg is opgenomen van het begrip 'beroepsonderwijs'. Het gaat om onderwijs dat rechtstreeks samenhangt met een vak of een beroep, en onderwijs om voor beroepsdoeleinden kennis te verwerven of op peil te houden (art. 14 Verordening 1777/2005). De verstrekking van deze vormen van onderwijs is volgens de verordening vrijgesteld.
4.3. Het Hof van Justitie EG benadrukt telkens dat de vrijstellingen communautaire begrippen zijn die een enge en strikte uitleg vergen (HvJ EG 15 juni 1989, zaak 348/87 (SUFA), FED 1989/559). De vraag is uiteraard wat de verordening precies verstaat onder 'beroepsonderwijs'. Het Hof van Justitie EG heeft nog geen gelegenheid gehad om dit begrip op een voor de praktijk nuttige wijze uit te leggen.
4.4. Gelet op de hiervoor aangehaalde Europeesrechtelijke bepalingen en de enge en strikte interpretatie daarvan die het Hof van Justitie voorschrijft, meent het Hof dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen onderwijs enerzijds en voorlichting en advies anderzijds, waarbij aangesloten dient te worden bij de hieromtrent heersende maatschappelijk opvattingen. Van onderwijs is naar de mening van het Hof sprake bij een geregeld onderricht van elementaire en uitgebreide kennis en kunde, dat systematisch, volgens aangenomen beginselen, en georganiseerd wordt overgebracht, door daartoe bevoegde leerkrachten.
Hoewel bij voorlichting eveneens sprake is van een vorm van kennisoverdracht, is het doel meer gelegen in het verstrekken van meer algemene informatie en minder op het verkrijgen van direct toepasbare kunde en kennis, en kenmerkt de kennisoverdracht zich door een grotere vrijblijvendheid aan de zijde van de ontvanger.
4.5. Voorts is naar de mening van het Hof voor de vrijstelling eveneens van belang door wie dit onderwijs wordt gegeven, nu de Zesde richtlijn de vrijstelling beperkt tot “publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend”. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is.
4.6. Gelet op vorenoverwogene meent het Hof dat de in geding zijnde activiteiten moeten worden geduid als het geven van voorlichting over en advies inzake de aanpak van het probleem van stofallergie in een bakkerij, gericht op het verbeteren van arbeidsomstandigheden en derhalve niet als het geven van onderwijs als bedoeld in de wet.
4.7. De onderwijsvrijstelling is mitsdien niet van toepassing.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 20 september 2006 te Arnhem door mrs Röben, voorzitter, N.E. Haas en Nieuwenhuizen, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 oktober 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.