HR, 28-01-2005, nr. 39 368
ECLI:NL:HR:2005:AS4099
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2005
- Zaaknummer
39 368
- LJN
AS4099
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AS4099, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2763
- Wetingang
art. 12 Wet belastingen op milieugrondslag
- Vindplaatsen
WFR 2005/176
V-N 2005/8.32 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/444
Uitspraak 28‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Wet belastingen op milieugrondslag. Puin, gebruikt voor verharden wegen op stortplaats. Reële-prijsbeginsel.
Nr. 39.368
28 januari 2005
AB
gewezen op het beroep in cassatie van Openbaar Lichaam Afvalstoffenverwijdering Midden- en Noord-Zeeland te Goes tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 december 2002, nr. P01/03622, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1996 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd welke, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 111.163 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 percent over een bedrag van ƒ 46.078. Het bij het vaststellen van de naheffingsaanslag genomen besluit om van de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging 75 percent kwijt te schelden, is daarbij gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 14 april 1999 is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001, nr. 35348, BNB 2002/207, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 97.994 aan enkelvoudige belasting en het besluit inzake de verhoging vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteerde in het tijdvak van naheffing een, als inrichting in de zin van hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) aan te merken, stortplaats. Voor het verharden van werkwegen op de stortplaats heeft belanghebbende onder meer 3169 ton puin gebruikt dat in het tijdvak van naheffing om niet is verkregen van particulieren, alsmede 2477 ton bakovenpuin - vrijgekomen bij de productie van aluminium - afkomstig van een nabijgelegen bedrijf.
Belanghebbende heeft ter zake van de afgifte van het puin en het bakovenpuin geen afvalstoffenbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur, van mening zijnde dat die belasting wel verschuldigd is, heeft te dier zake de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
4.2.1. Het eerste onderdeel van middel 1 berust op het betoog dat het bakovenpuin waarover het in dit geding gaat, het resultaat is van een bewerkingsproces in het bedrijf dat het puin heeft aangeboden, en derhalve niet kan worden gekwalificeerd als een productresidu. Voorts stelt het middelonderdeel, in het kader van een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 april 2002, zaak C-9/00 (Palin Granit Oy), dat het hergebruik van dit bakovenpuin zeker is.
Het middelonderdeel stelt feiten aan de orde waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding - daaronder begrepen de pleitnota voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarnaar belanghebbende in zijn conclusie van repliek in dit kader verwijst - niet blijkt dat daarop door belanghebbende ook reeds voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Hof een beroep is gedaan. De door het onderdeel aan de orde gestelde vragen waren bij de feitenrechter niet onderdeel van de rechtsstrijd; de hoven hebben omtrent een bewerkingsproces of zekerheid omtrent hergebruik dan ook niets vastgesteld. Behandeling van het middelonderdeel zou een onderzoek van feitelijke aard vergen. Daarvoor is in cassatie geen plaats. Het middelonderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.2.2. Het tweede onderdeel van middel 1 betreft het door particulieren aangeboden puin. Het berust eveneens op het betoog dat de particulieren in feite een product geleverd hebben en dat het hergebruik van het puin zeker is. Dit onderdeel kan op dezelfde gronden als hiervoor voor het eerste onderdeel gegeven niet tot cassatie leiden.
4.3.1. Bij de totstandkoming van de Wbm is, in het kader van een verfijningswet, in antwoord op vragen van kamerleden door de regering geantwoord (Kamerstukken II 1994/95, 23 935, nr. 5, blz. 10):
Als het gaat om bouwstoffen die de houder van een inrichting betrekt, bijvoorbeeld voor een fundering van een weg of voor de afdichtlaag komt de belastingheffing niet in beeld. Dit kan bijvoorbeeld schoon zand zijn, maar ook licht verontreinigde grond. Voorwaarde daarbij is wel dat de houder van de inrichting daarvoor betaalt, in plaats van dat hij (eventueel een verlaagd) storttarief in rekening brengt.
Belanghebbende heeft reeds voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage aangevoerd dat zich zowel ten aanzien van het bakovenpuin als ten aanzien van het door particulieren aangeboden puin een situatie voordoet als hiervoor bedoeld, en dat hij voor die stoffen een reële prijs heeft betaald. Die stelling, die door de Inspecteur is bestreden en waaraan het Gerechtshof te 's-Gravenhage niet was toegekomen, diende na verwijzing alsnog te worden onderzocht.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat voorzover belanghebbende zijn stelling baseert op de uitleg van het begrip afvalstoffen in de zin van artikel 12, letter a, van de Wbm, hij uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting omdat voor de uitleg van dat begrip niet van belang is of de houder van de inrichting voor de stoffen betaalt. Middel 2 keert zich tegen dit oordeel.
4.3.2. Uit het vermelde citaat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid, nu het punt bij de parlementaire behandeling niet verder aan de orde is gekomen, dat naar de bedoeling van de wetgever in een geval als in het citaat aan de orde geen afvalstoffenbelasting verschuldigd is, omdat in zodanig geval geen sprake is van afgifte van afvalstoffen in de zin van hoofdstuk III van de Wbm. Het middel betoogt terecht dat het Hof zulks met zijn oordeel heeft miskend.
4.3.3. Met betrekking tot het door particulieren aangeboden puin kan het middel echter niet tot cassatie leiden. Met de in het citaat uit de wetsgeschiedenis voorkomende zinsnede dat de houder van de inrichting voor de betrokken stoffen betaalt, moet de wetgever het oog hebben gehad op situaties waarin daadwerkelijk een reële prijs wordt betaald, in aanmerking genomen dat het hier gaat om een uitzondering op de regel dat stoffen die door een aanbieder aan een inrichting worden aangeboden teneinde zich van die stoffen te ontdoen, afvalstoffen zijn, ongeacht de toekomstige bestemming van de desbetreffende stoffen. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende voor dat puin niet heeft betaald. De omstandigheid dat belanghebbende aan de aanbieders geen storttarief in rekening heeft gebracht, maakt dit niet anders.
4.3.4. Met betrekking tot het bakovenpuin slaagt het middel. In het licht van het hiervoor onder 4.3.2 overwogene dient alsnog de juistheid onderzocht te worden van de stelling van belanghebbende dat het te dezen gaat om bouwstoffen waarvoor hij een reële prijs van ƒ 1 per ton puin heeft betaald. Dat sprake zou zijn van een reële prijs is bestreden door de Inspecteur, die daartoe heeft aangevoerd dat de prijs van ƒ 1 per ton pas achteraf is overeengekomen, met geen ander doel dan de heffing van afvalstoffenbelasting te voorkomen. Over dat geschilpunt heeft het Hof geen beslissing gegeven.
4.4. Middel 3 strekt ten betoge dat de definitie van het begrip afvalstoffen in de Wbm zoals deze luidde tot het jaar 2000 ("afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer") in voor de onderhavige stoffen van belang zijnd opzicht beperkter was dan die vanaf dat jaar ("afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in de Wet milieubeheer").
Het betoog ziet eraan voorbij dat in de Wet milieubeheer zowel vóór als na 1 januari 2000 het begrip bedrijfsafvalstoffen was gedefinieerd als restcategorie, namelijk als "afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen". Reeds daarom faalt het middel.
4.5. Gelet op het hiervoor onder 4.3.2 en 4.3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2005.