HR, 23-11-2007, nr. 43 263
ECLI:NL:PHR:2007:BA2720
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2007
- Zaaknummer
43 263
- LJN
BA2720
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA2720, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2720
ECLI:NL:PHR:2007:BA2720, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2720
- Vindplaatsen
BNB 2008/43 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
V-N 2007/57.26 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/2219 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
BNB 2008/43 met annotatie van W.J.N.M. Snoijink
Uitspraak 23‑11‑2007
Inhoudsindicatie
WOZ-waarde windmolenpark. Invloed fiscale faciliteiten op gecorrigeerde vervangingswaarde.
Nr. 43.263
23 november 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X C.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 31 maart 2006, nr. BK 04/00621, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instantie
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak - een windmolenpark - met objectnummer 002 te Z (hierna: windmolenpark) voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op € 3.336.645 (ƒ 7.353.000).
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Q (hierna: het Hoofd) bij uitspraak de waarde nader vastgesteld op € 2.957.739 (ƒ 6.518.000).
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hoofd vernietigd en de waarde van de onroerende zaak nader vastgesteld op € 2.437.434. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 maart 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is eigenaar van een windmolenpark, bestaande uit veertig windturbines. Het park is in 1992 gerealiseerd met behulp van ƒ 8.000.000 investeringssubsidies die van overheidswege zijn verstrekt op de voet van de Steunregeling energiebesparing en stromingsenergie.
3.1.2. Op de waardepeildatum voor de onderhavige beschikking op grond van de Wet WOZ (1 januari 1999) was die regeling niet meer van kracht.
3.1.3. Op die waardepeildatum waren met betrekking tot windmolenparken de navolgende fiscale faciliteiten van kracht:
i) de ontheffing van de regulerende energiebelasting als bedoeld in artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag;
ii) de VAMIL-regeling als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964); en
iii) de energie-investeringsaftrek als bedoeld in artikel 11 Wet IB 1964.
3.2. Voor het Hof was in geschil of deze faciliteiten van invloed zijn op de herbouwwaarde van de windmolens. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het daartegen gerichte middel faalt. 's Hofs oordeel is juist, omdat de hiervoor in 3.1.3 vermelde faciliteiten niet het offer verminderen dat nodig is om die windmolens weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen.
3.3. De voormelde faciliteiten kunnen wel van invloed zijn op de waarde die de windmolens in economische zin voor belanghebbende vertegenwoordigen (de bedrijfswaarde). In cassatie klaagt belanghebbende echter niet over 's Hofs oordeel dat niet is gesteld of gebleken dat de bedrijfswaarde van de windmolens lager is dan de WOZ-waarde waarop het Hof is uitgekomen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2007.
Conclusie 23‑11‑2007
Inhoudsindicatie
WOZ-waarde windmolenpark. Invloed fiscale faciliteiten op gecorrigeerde vervangingswaarde.
Nr. 43 263
Mr. Niessen
WOZ 2001
Derde Kamer B
Conclusie inzake
X C.V.
tegen
B&W van Q
22 maart 2007
1 Inleiding
1.1 Ten aanzien van X C.V. (hierna: belanghebbende) is, met dagtekening 17 april 2001, een beschikking genomen ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet), waarbij de waarde van belanghebbendes windmolenpark vastgesteld is op € 3.336.645. Bij uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft het Hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Q (hierna: de Heffingsambtenaar) op 30 juni 2004 de vastgestelde waarde verminderd tot op € 2.957.739.
1.2 Het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft het door belanghebbende ingestelde beroep bij schriftelijke uitspraak van 31 maart 2006, nr. 04/00621, BB 2006/515, gegrond verklaard en de waarde van het windmolenpark vastgesteld op € 2.437.434.
1.3 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
1.4 Het geschil spitst zich toe op de vraag in hoeverre fiscale faciliteiten van invloed zijn bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde in de zin van artikel 17, lid 3, van de Wet.
1.5 Na een weergave van de feiten en het geschil zal ik in de onderdelen 4, 5 en 6 van deze conclusie aan de hand van de (parlementaire geschiedenis van de) regelgeving, rechtspraak en literatuur ingaan op de betekenis van het begrip gecorrigeerde vervangingswaarde. In onderdeel 7 komen de door belanghebbende aangevoerde fiscale faciliteiten in relatie tot directe investeringssubsidies aan de orde. Voordat ik overga tot beoordeling van het middel, zal ik in onderdeel 8 aandacht schenken aan de bedrijfseconomische benadering van investeringssubsidies en fiscale faciliteiten.
2 Feiten
2.1 De onroerende zaak in onderhavige procedure betreft een windmolenpark in Z, objectnummer 002, bestaande uit 40 windturbines van het merk C, met elk een vermogen van 250 kW. Het park is gelegen op een waterkering en beslaat een oppervlakte van ongeveer 0,2 hectare, 5 are en 60 centiare.
2.2 Het park is in 1992 gerealiseerd met behulp van de Steunregeling energiebesparing en stromingsenergie; de totale overheidssteun bedroeg ƒ 8.000.000. Op de waardepeildatum is deze subsidiefaciliteit niet meer van kracht.
2.3 De waarde van het windmolenpark is, op grond van artikel 17, lid 3, van de Wet, bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Als waardepeildatum geldt 1 januari 1999. De onder 1.1 genoemde beschikking is afgegeven voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
2.4 Bij de vaststelling van de waarde is geen rekening gehouden met de in het verleden van overheidswege verstrekte investeringssubsidies. Ook is geen is geen rekening gehouden met de volgende op de waardepeildatum bestaande fiscale faciliteiten:
- de ontheffing van de regulerende energiebelasting (artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag);
- de VAMIL-regeling (artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964), en
- de energie-investeringsaftrek (artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964).
3 Geschil
3.1 Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil het antwoord op de vraag of de waarde van het windmolenpark op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat bij de vaststelling van de waarde, op dezelfde wijze als bij investeringssubsidies, bedragen in mindering zouden moeten worden gebracht in verband met de onder 2.4 genoemde fiscale faciliteiten. Volgens de Heffingsambtenaar was met juistheid geen rekening gehouden met de faciliteiten, aangezien deze niet gelijk te stellen zijn met investeringssubsidies, zodat van een vermindering van de gecorrigeerde vervangingswaarde geen sprake kon zijn.
3.2 Het Hof oordeelde dat bij de bepaling van de waarde van het windmolenpark terecht geen rekening is gehouden met de genoemde fiscale faciliteiten:
'4.9 De belanghebbende wenst op de stichtingskosten een percentage van 35% in mindering te brengen, zijnde de in de fiscale sfeer getrokken faciliteiten ter vervanging van de per 1 januari 1996 afgeschafte investeringssubsidies. Het hof merkt dienaangaande het volgende op. Bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak dient te worden uitgegaan van de investering die nodig zou zijn geweest om met gebruikmaking van de huidige technieken een identieke vervangende zaak tot stand te brengen en daarop vervolgens zodanige correcties aan te brengen voor technische en functionele veroudering dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar de zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak.
In deze visie is het vanzelfsprekend dat investeringssubsidies, waar iedereen die in windturbines investeert recht op kan doen gelden, in mindering komen op de stichtingskosten. De door de belanghebbende genoemde fiscale faciliteiten kunnen naar het oordeel van het hof hiermee echter niet op één lijn worden gesteld. Ook niet nu zij ter compensatie van het wegvallen van het subsidie-instrument zijn ingevoerd. De REB verhoogt immers de opbrengst van de geleverde elektriciteit en ziet op geen enkele wijze op de stichtingskosten. Ook de EIA en de VAMIL-regeling verlagen de stichtingskosten niet. Zij maken slechts een snellere afschrijving van de windturbines mogelijk dan zonder deze regelingen het geval zou zijn geweest. Door deze regelingen ontstaat derhalve niet meer dan een liquiditeitsvoordeel voor de onderneming. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof dan ook de stichtingskosten ten onrechte verminderd met 35%.'
3.3 In cassatie voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte
'heeft (...) overwogen dat de door belanghebbende genoemde fiscale faciliteiten welke zijn genoten ter vervanging van de per 1 januari 1996 afgeschafte investeringssubsidies niet in mindering kunnen worden gebracht op de stichtingskosten.'
Burgemeester en wethouders van de gemeente Q hebben geen verweerschrift ingediend.
4 Gecorrigeerde vervangingswaarde: regelgeving
4.1 Op grond van artikel 17, lid 3, van de Wet wordt de waarde van een onroerende zaak in sommige gevallen bepaald op de zogenaamde gecorrigeerde vervangingswaarde. Vóór de invoering van de Wet was in het kader van de heffing van onroerende-zaakbelastingen dit waarderingsvoorschrift opgenomen in de Gemeentewet.
4.2 Gemeentewet
4.2.1 De gecorrigeerde vervangingswaarde werd bij Wet van 22 december 1982, houdende wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de gemeentelijke belastingen en van de Bevoegdhedenwet waterschappen met betrekking tot waterschapsbelasting (Stb. 1982, 723) geïntroduceerd in artikel 273 van de Gemeentewet (thans artikel 220c van de Gemeentewet) en als volgt omschreven:
'Met betrekking tot een onroerend goed als bedoeld in het vijfde lid, wordt in afwijking van het bepaalde in het derde lid, de heffingsgrondslag gesteld op de vervangingswaarde van dat goed, bij de bepaling waarvan rekening wordt gehouden met de technische en de functionele veroudering die is opgetreden sedert de stichting van het goed, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.'
4.2.2 Naar aanleiding van vragen merkten de bewindslieden in de nota naar aanleiding van het verslag het volgende op:
'Het komt de leden van de V.V.D.-fractie voor dat met de introductie van de vervangingswaarde een nieuw feit in de belastingwetgeving wordt ingevoerd. De constatering dat de term vervangingswaarde niet in de belastingwetten wordt gebruikt, is op zichzelf genomen juist. Het is echter niet zo dat daarmee dit begrip onbekend zou zijn, dat met andere woorden inhoudelijk een nieuw begrip zou zijn geïntroduceerd. Alleen het feit al dat de Hoge Raad in zijn advies ten behoeve van dit wetsontwerp het voorstel doet voor de waardering van incourante onroerende goederen uit te gaan van deze waarde, zonder op de inhoud een nadere toelichting te geven, duidt hier reeds op. Daar komt bij dat de vervangingswaarde - via de leer van de bedrijfseconomie - bij belastingkundigen niet onbekend is.
Globaal gezegd, wordt met de vervangingswaarde gedoeld op het offer dat nodig is om een bepaald object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen.
Gezien de omstandigheid dat het begrip in het maatschappelijk verkeer bekend is, hebben wij het niet nodig geoordeeld een specifiek definitie-artikel in de wet op te nemen, dat wellicht door de formulering tot een interpretatie zou kunnen leiden die niet strookt met de maatschappelijke opvattingen hieromtrent.'(1)
4.2.3 In een mondeling overleg gaf de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken aan dat het feit
'[d]at het begrip vervangingswaarde aan de bedrijfseconomie is ontleend, (...) niet [wil] zeggen dat de gehele theorie van vervangingswaarde zoals die in de bedrijfseconomie voorkomt, daarbij moet worden betrokken.'(2)
4.2.4 Naar aanleiding van opmerkingen van VVD-Tweede Kamerlid Hermans betoogde de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken:
'Wij zijn er als het ware tussen in gaan zitten [tussen de historische kostprijs en de vervangingswaarde; RN]. Wij hebben noch de historische kostprijs gekozen, noch de vervangingswaarde die in de bedrijfseconomische literatuur wordt aangehouden. Wij hebben gekozen voor hetgeen ik nu zou willen aanduiden als 'de gecorrigeerde vervangingswaarde'.
Deze term is niet officieel, niet formeel. Hij komt niet voor in de voorgestelde wettekst, maar ik meen dat je hem kortheidshalve zo kunt aanduiden. Het is belangrijk om dit begrip vast te houden, omdat anders veel misverstanden zouden kunnen ontstaan. Voor de nauwkeurigheid zal ik de wettekst er even bij pakken. In het vierde lid staat: ....de vervangingswaarde van dat goed, bij de bepaling waarvan rekening wordt gehouden met de technische en functionele veroudering die is opgetreden ... enz.
Dit begrip wil ik kortheidshalve aanduiden als 'de gecorrigeerde vervangingswaarde'.'(3)
4.2.5 Op vragen van de CDA-fractie in de Eerste Kamer antwoordden de bewindslieden in de nota naar aanleiding van het eindverslag:
'De uitdrukking "gecorrigeerde vervangingswaarde" komt in de wet niet voor. De eerste ondergetekende heeft haar tijdens het mondelinge overleg met de Tweede Kamer gebruikt om niet telkens de zinsnede "de vervangingswaarde ..., bij de bepaling waarvan rekening wordt gehouden met technische en de functionele veroudering die is opgetreden sedert de stichting van het goed, waarbij de invloed van latere wijzigingen mede in aanmerking wordt genomen" in de mond te hoeven nemen.
Naar aanleiding van de vraag wat precies is bedoeld met de gecorrigeerde vervangingswaarde, merken wij het volgende op. Uitgangspunt bij de heffing van gemeentelijke onroerend-goedbelastingen over incourante onroerende goederen is de vervangingswaarde. In de Nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer is de vervangingswaarde aangeduid als het offer dat nodig is om een bepaald object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen. Dat zou dus betekenen dat - althans in theorie - een nieuw object, identiek aan het bestaande, verrijst waarvan het offer (de stichtingskosten of de aanschaffingsprijs) de vervangingswaarde vertegenwoordigt. Die vervangingswaarde moet echter worden gecorrigeerd, vandaar deze uitdrukking. Er vindt een tweevoudige correctie plaats. Er moet gecorrigeerd worden wegens technische veroudering. (...) Er zijn echter ook omstandigheden van economische aard die van invloed zijn op de waardebepaling.'(4)
4.2.6 Ook tijdens de parlementaire behandeling van de Wet van 27 april 1994 tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen, (Stb. 1994, 419) kwam het begrip 'gecorrigeerde vervangingswaarde' aan de orde. In de memorie van antwoord brachten de bewindslieden naar voren:
'De heffingsmaatstaf wordt (...) gesteld (...) op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Dit is de waarde die in overeenstemming is met de functie die het onroerende goed in handen van de eigenaar vervult. Deze functionele waarde hangt af van de investeringen die noodzakelijk zijn voor de verkrijging van een vervangend onroerend goed waarvan de eigenaar of gebruiker eenzelfde gebruik kan maken als van het te waarderen onroerende goed. Om te bereiken dat wordt uitgegaan van een waarde die het goed voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt, dient de vervangingswaarde te worden gecorrigeerd met afschrijving wegens technische en functionele veroudering.'(5)
4.3 Wet waardering onroerende zaken
4.3.1 Artikel 17, lid 1 tot en met 3, van de Wet luidt:
'1. Aan een onroerende zaak wordt een waarde toegekend.
2. De waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3. In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van de zaak;
b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.'
4.3.2 De bewindslieden lichtten het begrip vervangingswaarde in de memorie van toelichting als volgt toe:
'Met de vervangingswaarde wordt, globaal gezegd, gedoeld op het offer dat nodig is om een bepaald object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen. Dit offer wordt vervolgens gecorrigeerd met een afschrijving wegens technische en functionele veroudering die het object sinds de stichting heeft ondergaan.'(6)
In de artikelsgewijze toelichting werd het begrip gecorrigeerde vervangingswaarde vervolgens als volgt gedefinieerd:
'Onder gecorrigeerde vervangingswaarde dient te worden verstaan het offer dat nodig is om een object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen, gecorrigeerd met een afschrijving wegens technische en functionele veroudering en rekening houdend met de aard en bestemming van het object.'(7)
4.3.3 De bewindslieden gaven in de memorie van antwoord aan dat zij
'[d]e suggestie van de leden van de PvdA-fractie en van de SGP-fractie tot wijziging van het derde lid van dit artikel [artikel 17; RN] omdat de huidige redactie onduidelijk zou zijn, (...) niet [zouden] willen volgen. In lid 3 van artikel 17 is aangegeven op welke wijze voor onroerende zaken die door hun specifieke karakter niet gemakkelijk verkoopbaar zijn, de (gecorrigeerde) vervangingswaarde moet worden bepaald die in dergelijke gevallen hoger zal zijn dan de waarde in het economische verkeer. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie op dit terrein aangegeven welke maatstaven daarbij dienen te worden gehanteerd. Met de redactie van bedoeld artikel is daarbij aangesloten.'(8)
4.4 Gedelegeerde regelgeving
4.4.1 Artikel 20, lid 2, van de Wet luidt:
'2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling.'
De bewindslieden lichtten in de memorie van antwoord deze delegatiebepaling als volgt toe:
'Wij zien de regels die op de voet van het tweede lid van artikel 20 worden vastgesteld voor de uitvoering van de waardebepaling vooral als criteria waaraan de taxatie-instructies die de gemeenten aan de taxateurs ter beschikking stellen, getoetst worden. De mate van gedetailleerdheid van deze toetsingscriteria zal verschillen per categorie onroerende zaken. Van de meeste soorten courante objecten zoals woningen, winkels etc. hebben alle gemeenten redelijke aantal objecten binnen de gemeente en hiermee hebben zij ook voldoende ervaring opgedaan. Wij vinden het niet nodig gemeenten te dwingen over te stappen op een andere taxatie-methodiek door de invoering van een uniforme taxatie-instructie, als de op dit moment toegepaste methodiek ook taxaties oplevert die aan de kwaliteitseisen voldoen.
Voor zeer specifieke soorten objecten, bij voorbeeld rioolwaterzuiveringsinstallaties en raffinaderijen, ligt een meer gedetailleerde waarderingsinstructie wel voor de hand. Door deze meer gedetailleerde waarderingsinstructie behoeft de gemeente niet zelf voor één specifiek object in de gemeente een taxatie-instructie op te stellen, maar kan zij direct teruggrijpen naar de uniforme waarderingsinstructie op basis waarvan een gespecialiseerde taxateur aan de slag kan.'(9)
4.4.2 Het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) geeft uitvoering aan de in 4.4.1 geciteerde delegatiebepaling. Artikel 2, lid 2, en artikel 5 en 6 van het Uitvoeringsbesluit luiden:
'Artikel 2
1. Bij ministeriële regeling wordt een instructie vastgesteld waarin regels zijn neergelegd voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling van onroerende zaken op de voet van de wet.'
'Artikel 5
De instructie bevat richtlijnen voor de toepassing van de te hanteren taxatiemethoden en een uitwerking van die methoden.
Artikel 6
De instructie bevat richtlijnen voor de onderbouwing van de taxatie ten behoeve van belanghebbenden in de vorm van een model-taxatieverslag. Het taxatieverslag bevat ten minste de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens en de getaxeerde waarde.'
In de nota van toelichting gaven de bewindslieden het volgende aan:
'Artikel 2 bepaalt dat het vaststellen van de regels voor de uitvoering en de onderbouwing van de waardebepaling (...) bij ministeriële regeling zal plaatsvinden.
De regels met betrekking tot de waardebepaling zullen worden neergelegd in een instructie. Bezien zal worden of de ervaringen die in de loop van het eerste tijdbak worden opgedaan, aanleiding zijn om de instructie bij te stellen. (...) [D]e instructie [geeft] richtlijnen voor de toepassing van de diverse waarderingsmethoden, alsmede een beschrijving ervan. Voorts bevat de instructie enkele modellen van taxatieverslagen.
(...)
Artikel 5 schrijft voor dat de instructie richtlijnen bevat voor de te hanteren waarderingsmethoden, terwijl voorts een uitwerking van die methoden moet worden gegeven. De toe te passen methoden zijn niet nieuw; in de wet is immers aangesloten bij de waardebegrippen van de onroerende-zaakbelastingen. Wel wordt beoogd door het opnemen in de instructie van de uitwerking ervan thans voorkomende interpretatieverschillen weg te nemen. Dit is met name van belang bij de waardering naar de gecorrigeerde vervangingswaarde van kerken en andere monumentale gebouwen, voor zover zij geen rijksmonument zijn.
(...)
Artikel 6
Ten behoeve van de onderbouwing van de waarde wordt een model-taxatieverslag vastgesteld. Dit taxatieverslag bevat de aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens.'(10)
4.4.3 Aan de onder 4.4.2 genoemde delegatiebepaling wordt uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling). Artikel 4 en artikel 6, lid 2, van de Uitvoeringsregeling luiden:
'Artikel 4
1. De waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, wordt bepaald voor
a. woningen:
door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn; (...)
2. De vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet, wordt berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking als bedoeld in het eerste lid, onder a, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
(...)
4. Bij de berekening van de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet voor bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken wordt een zodanige factor voor functionele veroudering toegepast dat de waarde overeenkomt met de bedrijfswaarde van die onroerende zaak rekening houdend met de economische situatie in de desbetreffende branche of bedrijfstak.'
'Artikel 6
2. Als model van het taxatieverslag van niet-woningen waarvan de waarde is bepaald op de vervangingswaarde wordt vastgesteld het formulier dat in overeenstemming is met het in bijlage 5 opgenomen model.'
4.4.4 De Staatssecretaris van Financiën gaf op de Uitvoeringsregeling de volgende toelichting:
'Artikel 4
Bij de regels voor de waardebepaling van onroerende zaken wordt onderscheid gemaakt tussen de bepaling van de waarde in het economisch verkeer en de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde. (...) Het tweede lid van artikel 4 geeft de algemene bepalingen voor de berekening van deze gecorrigeerde vervangingswaarde. Voor objecten - andere dan woningen of monumenten - waarvan in het geheel geen marktgegevens beschikbaar zijn, komt de gecorrigeerde vervangingswaarde in aanmerking. Deze objecten hebben meestal een specifieke aard en inrichting, gericht op het gebruik door de huidige eigenaar/gebruiker. De gecorrigeerde vervangingswaarde die voor deze objecten wordt bepaald, is in feite de waarde voor de huidige eigenaar of gebruiker. Het begrip vervangingswaarde geeft aan dat wordt gekeken naar de investeringen die moeten worden gedaan om het object te vervangen door een nieuw identiek object.
Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt de waarde van de grond en de waarde van de opstallen afzonderlijk bepaald. (...) Voor het berekenen van de vervangingswaarde van de opstal wordt uitgegaan van de actuele bouwkosten volgens moderne bouwmethoden voor een in beginsel identiek vervangend object op het moment van de peildatum. De vervangingswaarde van de opstal heeft betrekking op alle gebouwen, onderdelen en terreinvoorzieningen die tot de te taxeren onroerende zaak behoren. Op de aldus vastgestelde waarde vindt een correctie plaats wegens technische en functionele veroudering. (...)
In het vierde lid is nog een bijzondere bepaling opgenomen voor de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde voor niet-woningen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd. Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde moet rekening gehouden worden met de economische situatie in de branche waartoe het bedrijf dat de onroerende zaak gebruikt, behoort. Deze economische situatie in de branche is ook bepalend voor de 'maatschappelijke' behoefte aan het object en daarmee voor de factor voor functionele veroudering. Voor deze gecorrigeerde vervangingswaarde wordt het begrip bedrijfswaarde gehanteerd. Deze bedrijfswaarde is wel afhankelijk van de economische situatie in een branche, maar niet direct van de economische situatie in een individueel bedrijf. Slechte bedrijfsvoering heeft geen invloed op de waarde in het kader van de Wet WOZ.
(...)
Artikel 6
Bij artikel 6 worden twee modellen taxatieverslagen vastgesteld: één voor woningen en één voor andere objecten. De modellen zijn voorbeelden; de gemeenten behoeve de lay-out van het formulier niet over te nemen. (...) De in het model opgenomen gegevens moeten in elk geval worden opgenomen in het taxatieverslag van de gemeenten. (...)
Bij grotere niet-woningen worden de objectgegevens en de vastgestelde waarde uitgesplitst naar afzonderlijke delen die binnen het complex onderscheiden kunnen worden. (...) [I]ndien een gecorrigeerde-vervangingswaarde-berekening is uitgevoerd, worden de bepaalde herbouwkosten, de correctiefactoren en de grondkosten afzonderlijk vermeld.(11)
4.4.5 Tot 1 januari 2001 luidde het laatste gedeelte van het in artikel 6, lid 2, van de Uitvoeringsregeling bedoelde model:
Opbouw taxatie:
Deel object oppervlakte waarde
. . . . . . . . . . . . . . . . m² ƒ . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . m² ƒ . . . . . . . .
Vastgestelde waarde: ƒ . . . . . . . . . . . . . .
(...)
Gecorrigeerde vervangingswaarde³:
Deel object: inhoud: herbouwwaarde: factoren waarde:
tech: func:
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Grond . . . . m² . . . . . .
Totaal: . . . . .
Bij regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 19 december 2000, nr. WDB2000/961M, Stcrt. 2000, 250, p. 8 is met ingang van 1 januari 2001 het laatste gedeelte van het in artikel 6, lid 2, van de Uitvoeringsregeling bedoelde model gewijzigd in:
NB: het model kan om technische redenen niet worden weergegeven.
In de toelichting hierop gaf de Staatssecretaris van Financiën het volgende aan:
'In het kader van de evaluatie van de Wet waardering onroerende zaken (Kamerstukken II 1999/2000, 26 954, nr. 2, blz. 1) is toegezegd dat met ingang van 1 januari 2001 de modellen voor de taxatieverslagen van woningen en niet-woningen worden vervangen door modellen waarmee een betere onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak wordt gegeven. Voor de niet-woningen wordt het huidige model vervangen door een model dat wordt gebruikt als de waarde is bepaald op de vervangingswaarde en een model dat wordt gebruikt als de waarde is bepaald door een methode van kapitalisatie van de bruto huur. Bij de invulling van de modellen kunnen de voorbeelden behulpzaam zijn die opgenomen zijn in bijlage 6.5 van de Waarderingsinstructie 1999 die elke gemeente heeft ontvangen van de Waarderingskamer.'
4.5 Waarderingskamer
4.5.1 Artikel 4 van de Wet luidt:
'1. Er is een Waarderingskamer. De Waarderingskamer bezit rechtspersoonlijkheid.
2. De Waarderingskamer houdt toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. (...)
3. De Waarderingskamer dient desgevraagd of eigener beweging Onze Minister van advies over zaken die verband houden met de inhoud en de toepassing van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald.
4. De Waarderingskamer geeft voorts uitvoering aan hetgeen haar overigens bij of krachtens de wet is opgedragen.'
In de memorie van toelichting werd dit artikel als volgt toegelicht:
'De Raad [bij besluit van 20 januari 1993 is de naam Raad voor de waardering van onroerende zaken vervangen door Waarderingskamer; RN] is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de waardebepaling. Hij stelt regels op volgens welke de gemeenten hun taxatiewerkzaamheden invulling geven.'(12)
'De hoofdtaak van de Raad is (...) het houden van toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken. Deze toezichthoudende functie dient ruim te worden opgevat. Het gaat daarbij, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, om het bewaken van de landelijke uniformiteit bij de waardering van onroerende zaken. Het ontwikkelen van richtlijnen en van nadere detailregels betreffende de uitvoering van de waardebepaling en het toezicht op de ontwikkeling van landelijk uniforme werkwijzen van de gemeenten, aan wie de feitelijke uitvoering van de waardebepaling is opgedragen, zal in dit kader aan de Raad worden overgelaten.'(13)
4.5.2 In de toelichting bij de Uitvoeringsregeling gaf de Staatssecretaris van Financiën aan dat voor deze regeling
'de door de Waarderingskamer opgestelde 'Waarderingsinstructie 1995' tot uitgangspunt [heeft] gediend. De Waarderingskamer heeft in de Waarderingsinstructie 1995 een aantal richtlijnen en randvoorwaarden aangegeven voor de aanpak van het waarderingsproject en voor de methoden die bij de waardebepaling kunnen worden toegepast. Ook is ingegaan op de eisen die gelden bij de onderbouwing van de bepaalde waarde. (...) De richtlijnen en randvoorwaarden in de Waarderingsinstructie 1995 van de Waarderingskamer kunnen een goede gids zijn voor de gemeenten. De standpunten en opvattingen van de Waarderingskamer ter zake onderschrijven wij. Gelet op de hiervoor genoemde beleidsvrijheid van de gemeenten hebben wij uit de Waarderingsinstructie 1995 slechts die elementen in de onderhavige regeling opgenomen, die uit oogpunt van de met de Wet WOZ na te streven doelstellingen een dwingend karakter hebben. Het gaat om de minimale eisen die aan de gemeenten gesteld worden om de waardebepaling inderdaad landelijk gezien op uniforme leest te schoeien (...). Genoemde Waarderingsinstructie 1995 kan gezien worden als een aanvullende toelichting bij de onderhavige regeling.'(14)
4.5.3 De Waarderingskamer schreef in zijn Waarderingsinstructie 1995:
'Het belangrijkste verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt gevormd door de positie van de huidige eigenaar of gebruiker. Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt de waarde voor de huidige eigenaar/gebruiker in aanmerking genomen. Bij de waarde in het economische verkeer worden alleen anderen als mogelijke gegadigde beschouwd. Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde moet worden uitgegaan van de huidige eigenaar/gebruiker, waarbij een rol speelt of deze de investeringsbeslissing naar de toestand op de peildatum opnieuw en in dezelfde omvang zou nemen.'(15)
'Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt de waarde van de grond en de waarde van de opstallen afzonderlijk bepaald. Het begrip vervangingswaarde geeft aan dat wordt uitgegaan van de noodzakelijke investeringen voor de vervanging of nieuwbouw van het betreffende object. Voor deze vervanging is het noodzakelijk dat gekeken wordt naar de investeringen om grond op de betreffende lokatie met de betreffende bestemming te verwerven en naar de kosten voor de bouw van de betreffende opstal.
Bij de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt gekeken naar de waarde (de investeringen) die de huidige eigenaar of gebruiker er voor over zou hebben om de betreffende onroerende zaak te vervangen. Hierbij zijn de omstandigheden waarin de eigenaar/gebruiker verkeert (bijvoorbeeld financiële mogelijkheden tot investeren) niet van belang. De gecorrigeerde vervangingswaarde is de vervangingswaarde, rekening houdende met de aard en de bestemming van de zaak. Tevens wordt rekening gehouden met de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
In de Wet WOZ staat uitdrukkelijk aangegeven dat de correctie die moet worden toegepast, beperkt is tot twee factoren. Voor het bepalen van een gecorrigeerde vervangingswaarde moeten daarom vier elementen worden berekend:
- vervangingswaarde grond;
- vervangingswaarde opstal;
- correctie technische veroudering;
- correctie functionele veroudering.
Andere correcties zijn niet toegestaan.
(...)
Voor het berekenen van de vervangingswaarde van de opstal wordt uitgegaan van de kosten die gemaakt moeten worden voor de herbouw van het betreffende object. Deze vervangingswaarde heeft betrekking op de actuele bouwkosten volgens moderne bouwmethoden voor een in beginsel identiek vervangend object op het moment van de peildatum. De vervangingswaarde van de opstal heeft betrekking op alle gebouwen, onderdelen en terreinvoorzieningen die tot de te taxeren onroerende zaak behoren.
De bepaling van de vervangingswaarde voor de opstal wordt gebaseerd op herbouwkosten per kubieke of vierkante meter per gebouwonderdeel. Bij de herbouwkosten kunnen de totale kosten per kubieke meter of per vierkante meter wordt gesplitst in maximaal de volgende elementen: ruwbouw, afbouw/vaste inrichting, installaties, infrastructuur, overige kosten. De rubriek overige kosten geeft aan dat alle voor de herbouw noodzakelijke kosten, zoals projectbegeleiding, honorarium architect, vergunningen, etcetera onderdeel vormen van de vervangingswaarde. Er worden maximaal de vijf genoemde kostenelementen onderscheiden.
De berekening van een gecorrigeerde vervangingswaarde wordt afgeleid uit referentiegegevens voor de herbouwkosten per kubieke meter of per vierkante meter. Deze referentiegegevens kunnen zijn afgeleid uit gerealiseerde stichtingskosten van vergelijkbare recente nieuwbouwprojecten.'(16)
4.5.4 In de verklarende begrippenlijst van zijn rapport over het evaluatieonderzoek van de Wet gaf de Waarderingskamer bij het begrip 'gecorrigeerde vervangingswaarde' de volgende omschrijving:
'waarderingsvoorschrift voor niet-woningen die niet worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer, waarbij wordt gekeken naar wat de huidige eigenaar of gebruiker er voor over zou hebben om het object te laten vervangen'.(17)
5 Gecorrigeerde vervangingswaarde en subsidie: jurisprudentie en literatuur
5.1 In zijn uitspraak van 15 maart 1996, nr. P94/1782, BB 1997/121 oordeelde Hof Amsterdam met betrekking tot de waardering van een sporthal:
'B en W hebben (...) aannemelijk gemaakt dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van de onroerende zaak ƒ 1 094 000 bedraagt. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid, dat de sporthal is gebouwd met hulp van vrijwilligers, dient bij de waardebepaling buiten aanmerking te worden gelaten. De vervangingswaarde moet immers worden bepaald naar objectieve maatstaven. Dit brengt mee dat geen rekening mag worden gehouden met de voor sommige eigenaren, zoals belanghebbende, bestaande mogelijkheid bij vervanging van de zaak gebruik te maken van onbetaalde arbeid.'
5.2 Hof Leeuwarden oordeelde ten aanzien van een waarderingsvraagstuk naar waardepeildatum 1 januari 1993 in zijn uitspraak van 20 november 1998, nr. 28/97, BB 1999/194:
'2.1 Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom en gebruiker van een tweetal als onroerende zaak aan te merken windturbines, bestemd voor de opwekking van elektrische energie door middel van windkracht (...).
2.2 Turbine 1 is geplaatst in 1989 en heeft toen netto (na aftrek van subsidies) ƒ 92 400 gekost en voor aftrek van subsidies ƒ 158 000.
Turbine 2 is gerealiseerd in 1992 en heeft toen netto ƒ 102 000 gekost en voor aftrek van subsidies ƒ 170 000.
(...)
2.4 De van overheidswege verstrekte investeringssubsidies voor windturbines bedroegen in 1989 45%, in 1992 40% en in 1993 35% van de projectkosten. Zij zijn vervolgens verder afgebouwd tot nihil, maar daarna zijn toch weer - tot een bescheiden percentage - opnieuw subsidies toegekend.
(...)
6.3.2. Gelet op de door elk der partijen ten processe geproduceerde berekeningen gaan zijn eenparig uit van stichtingskosten per de peildatum van ƒ 158 000 voor turbine 1 en van ƒ 170 000 voor turbine 2. Het hof zal daarom eveneens van zodanige stichtingskosten uitgaan.
6.3.3. Vast staat dat per de peildatum de van overheidswege verstrekte investeringssubsidies 35% van de projectkosten bedroegen. Het hof gaat er van uit dat in zijn algemeenheid een ieder die investeerde in windturbines als de onderhavige recht kon doen gelden op deze subsidies. Derhalve dient voor de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde te worden uitgegaan van de stichtingskosten verminderd met 35% investeringssubsidie.
(...)
6.5.4. Met betrekking tot turbine 1 berekent het hof de heffingsgrondslag, gelet op het vorenstaande, als volgt:
stichtingskosten ƒ 158 000
af: subsidies 35% 55 300
-------------------
102 700
af: werktuigenvrijstelling 36% 36 972
-------------------
65 728
af: afschrijving à 10% 3 jaar 19 718
-------------------
heffingsgrondslag (afgerond) ƒ 46 000
6.5.5. Met betrekking tot turbine 2 berekent het hof de heffingsgrondslag als volgt:
stichtingskosten ƒ 170 000
af: subsidies 35% 59 500
-------------------
110 500
af: werktuigenvrijstelling 36% 39 780
-------------------
70 720
af: afschrijving à 10% 0 jaar -
-------------------
heffingsgrondslag (afgerond) ƒ 70 000'
In het ingestelde beroep in cassatie(18) was niet in geschil de vraag in hoeverre (investerings)subsidies in aftrek kunnen worden gebracht bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde; de Hoge Raad is niet meer ingegaan op deze vraag.
5.3 In zijn uitspraak van 6 december 2000, nr. 97/02149, BB 2002/281 oordeelde Hof 's-Gravenhage:
'7.10.1. Bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak dient te worden uitgegaan van de investering die nodig zou zijn om met gebruikmaking van de huidige technieken een identieke vervangende zaak tot stand te brengen en daarop vervolgens zodanige correcties aan te brengen voor technische en functionele veroudering dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar de zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak.
7.10.2. (...) Naar 's hofs oordeel past in deze gedachtegang (...) - anders dan de inspecteur heeft gesteld - dat voor de berekening van die waarde rekening wordt houden met de op of omstreeks de waardepeildatum geldende overheidssubsidies met betrekking tot investeringen in windturbines en wel in dier voege dat het bedrag van de ontvangen subsidie in mindering komt op de vervangingswaarde. Daarmee wordt immers mede tot uitdrukking gebracht welke waarde de onroerende zaak voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt.
7.11 Naar 's hofs oordeel heeft belanghebbende met hetgeen zij tegenover de betwisting door de inspecteur op dit punt heeft aangevoerd, onder andere met de ter zitting overgelegde Steunregeling energiebesparing en stromingsenergie 1990, voldoende aannemelijk gemaakt dat ter zake van de investering in het windpark in totaal een subsidie van 55 percent is ontvangen danwel zou zijn ontvangen bij een vervangende investering op de waardepeildatum. De door de inspecteur in dit verband aangehaalde - bij de conclusie van repliek door belanghebbende overgelegde - Subsidieregeling windenergie 1992 is hier niet van toepassing, nu het in dit geval om een (vervangende) investering op de waardepeildatum 1 januari 1991 gaat.'
5.4 Op 29 augustus 2001 oordeelde Hof Amsterdam met betrekking tot de waardering van een wetenschapsmuseum in BB 2002/228, nr. P00/00130:
'5.8 Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat verweerder de gecorrigeerde vervangingswaarde te hoog heeft vastgesteld, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met door derden verstrekte subsidies die noodzakelijk waren om het object te kunnen stichten en exploiteren. Uit hetgeen belanghebbende dienaangaande ter zitting heeft gesteld leidt het hof af, dat de voor het stichten van het object verkregen subsidies ƒ 18 533 488 hebben belopen. Dit is het gedeelte van de egalisatierekening subsidies, opgenomen in de balans per 31 december 1997, dat blijkens de jaarstukken over 1998 in dat jaar is afgeboekt op de boekwaarde van het gebouw.
5.9 De vervangingswaarde van een zaak kan worden bepaald door vast te stellen welke investering nodig zou zijn om een identieke vervangende zaak tot stand te brengen. Daarbij mag naar het oordeel van het hof in beginsel geen rekening worden gehouden met subsidies, welke zouden kunnen worden verkregen ter zake van het tot stand brengen of exploiteren van de vervangende zaak. Een uitzondering op deze regel kan worden gemaakt voor aan het object gebonden subsidies, dat zijn subsidies die op grond van daartoe getroffen regelingen van overheidswege worden verstrekt aan ieder die een dergelijk object tot stand brengt. Verweerder heeft gesteld dat onder de subsidies, welke belanghebbende voor de stichting of de exploitatie van het object heeft verkregen, geen objectgebonden subsidie was begrepen. Deze stelling is door belanghebbende onvoldoende weersproken. Het hof leidt hieruit af dat belanghebbende voor het vervangen van het object door een identieke zaak evenmin enige subsidie als zojuist bedoeld zou kunnen verwerven. De subsidiaire stelling van belanghebbende moet dus eveneens worden verworpen.'
Noordermeer-Van Loo gaf in haar aantekening bij deze uitspraak aan:
'Uit de jurisprudentie (zie onder andere Hof Leeuwarden 20 november 1998, nr. 97/ 0028, aftrek van 35% subsidie dat in cassatie niet is betwist (zie HR 7 juni 2000, nr. 34 985, BNB 2000/230) en Hof 's-Gravenhage 6 december 2000, nr. 97/02149) volgt dat bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde rekening gehouden dient te worden met de op of omstreeks de waardepeildatum geldende subsidies en investeringsfaciliteiten die op grond van daartoe getroffen regelingen van overheidswege worden verstrekt aan ieder die een dergelijk object tot stand brengt. Deze objectgebonden subsidies/investeringsfaciliteiten dienen in mindering te worden gebracht op de brutovervangingswaarde. Deze uitspraak van Hof Amsterdam is hiermee volledig in lijn.'
In cassatie oordeelde de Hoge Raad in deze zaak op 20 juni 2003 in BNB 2003/274, nr. 37.770:
'De middelen klagen voorts dat het Hof bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde rekening had moeten houden met de op of omstreeks de waardepeildatum geldende (overheids-)subsidieregelingen met betrekking tot investeringen in musea en wel in dier voege dat het bedrag van de te ontvangen subsidies in mindering had moeten worden gebracht op de brutovervangingswaarde. In dit verband voert belanghebbende aan dat het Hof de cijfers aan de hand waarvan belanghebbende ter zitting haar stelling heeft onderbouwd dat een gebouw als het onderhavige object zonder de ontvangen subsidies nimmer gebouwd zou zijn, verkeerd heeft geïnterpreteerd. Deze klacht faalt. Het Hof heeft geoordeeld dat bij de bepaling van de vervangingswaarde slechts rekening mag worden gehouden met subsidies die zouden kunnen worden verkregen ter zake van het tot stand brengen van een dergelijk object, voorzover dit subsidies zijn die op grond van geldende regelingen van overheidswege verstrekt worden aan een ieder die een dergelijk object tot stand brengt. Het Hof is, oordelend dat de stelling van de directeur [zijnde de directeur Gemeentebelastingen Amsterdam; RN] dat de subsidies die belanghebbende voor de stichting of de exploitatie van het object heeft gekregen geen subsidies zijn als hiervoor bedoeld onvoldoende is weersproken door belanghebbende, kennelijk en niet onbegrijpelijk tot de slotsom gekomen dat er geen regelingen bestaan op grond waarvan subsidies verstrekt worden aan een ieder die een object als het onderhavige tot stand brengt. Het Hof heeft dan ook geen rechtsregel geschonden door de vervangingswaarde van het object te bepalen zonder enig bedrag in verband met subsidies in mindering te brengen.'
In haar aantekening bij dit arrest gaf de redactie van de Vakstudie Nieuws aan dat
'[i]n het onderhavige geval (...) sprake [was] van specifieke subsidieverlening. Er is geen sprake van een algemene subsidieverlening waarop anderen die dezelfde activiteit zouden willen ontwikkelen, aanspraak kunnen maken. In het laatste geval zou daardoor de waarde negatief beïnvloed worden vanaf het moment van realisatie. Denk bijvoorbeeld aan een windturbine waarvoor subsidie wordt verkregen. De gecorrigeerde vervangingswaarde van iedere windturbine daalt door de mogelijkheid voor de bouw van een nieuwe subsidie te verkrijgen, grosso modo met het bedrag van die subsidie. De Hoge Raad stemt in met het oordeel van het hof dat de aan het wetenschapsmuseum verleende specifieke subsidie niet op de vervangingswaarde in mindering zou moeten worden gebracht.'(19)
5.5 Van der Burg, Groenewegen en Makkinga gaven aan dat
'[m]et de vervangingswaarde wordt bedoeld het offer dat nodig is om een identiek WOZ-object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen op waardepeildatum verminderd met eventuele (overheids)subsidies. Uitgangspunt is ingevolge art. 4 lid 2 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ dat een splitsing wordt gemaakt tussen de vervangingswaarde van de opstal en de vervangingswaarde van de grond. De laatste wordt bepaald door rekening te houden met de grootte en de bestemming van de grond. De uitgifteprijs van de gemeente is daarbij een goede indicatie.
Hierna dienen op de bruto-vervangingswaarde van de opstal correcties te worden toegepast wegens 'technische' en 'functionele' veroudering die sedert de stichting zijn opgetreden. Hierna dient bij de gecorrigeerde vervangingswaarde van de opstal de vervangingswaarde van de grond te worden opgeteld.'(20)
5.6 Hoogland en Gramsbergen beschreven op welke wijze de brutovervangingswaarde van een opstal berekend kan worden:
'Een methode om de vervangingswaarde te berekenen is het brutovloeroppervlak te vermenigvuldigen met een prijs per vierkante meter naar waardepeildatum. Daarnaast kan de vervangingswaarde worden gebaseerd op een kubieke meterprijs naar waardepeildatum. Bij de berekening van brutovervangingswaarde van de opstallen kan naast de herbouwwaarde ook uitgegaan worden van de oorspronkelijke stichtingskosten geïndexeerd naar de peildatum. Dit is voornamelijk voor recent gebouwde onroerende zaken een bruikbare methode. Indien voor de stichting overheidssubsidies zijn verstrekt welke objectgebonden zijn kunnen de stichtingskosten gecorrigeerd worden met de subsidies. Dit geldt uitdrukkelijk niet voor subjectgebonden subsidies en exploitatiesubsidies.'(21)
6 Gecorrigeerde vervangingswaarde en subsidies: taxatiewijzers
6.1 In de Waarderingsinstructie 2005 gaf de Waarderingskamer het volgende aan:
'De taxaties die in het kader van de Wet WOZ worden uitgevoerd, worden ondersteund door taxatiemodellen. Er kan sprake zijn van in vergaande mate door computerberekeningen ondersteunde taxatiemodellen (zeker bij de waardebepaling van woningen), maar ook van taxatiemodellen die nog handmatig moeten worden toegepast (bijvoorbeeld toepassing van taxatiewijzers voor soorten niet-woningen).'(22)
'Voor niet-woningen waarvan de waarde wordt gebaseerd op de gecorrigeerde vervangingswaarde, wordt met het oog op de doelmatigheid en de uniformiteit uitgegaan van landelijke uitgangspunten (kengetallen). Deze landelijke uitgangspunten worden door een gezamenlijke analyse van marktgegevens van niet-woningen (...) opgesteld en worden vastgelegd in gezamenlijke taxatiewijzers. Deze taxatiewijzers kunnen ook een geautomatiseerde vorm hebben (taxatiemodel/rekenmodel). (...) Het gebruik van taxatiewijzers waarvan de kwaliteit door een onafhankelijke partij is beoordeeld (bijvoorbeeld keurmerk van het Landelijk Taxatieoverleg, LTO) verdient de voorkeur.'(23)
6.2 In de taxatiewijzer voor de waardepeildatum 1 januari 2003 van het Kenniscentrum WOZ(24) werd met betrekking tot subsidies in relatie met de gecorrigeerde vervangingswaarde opgemerkt:
'Investeringssubsidie
Een (eenmalig) bedrag toegekend door de overheid om de verwervingskosten van een windmolen te verlagen. Dit bedrag dient volgens jurisprudentie in mindering te worden gebracht op de gecorrigeerde vervangingswaarde om zo te komen tot de bedrijfswaarde.'(25)
'Subsidies
Windenergie is groene energie, waarvoor de markt per 1 juli 2001 vrij is. Zonder overheidsinterventie is windenergie vooralsnog niet concurrerend.
In het verleden zijn van overheidswege investeringssubsidies verstrekt. Deze bedroegen in 1989 45%, in 1992 40% en in 1993 35% van de projectkosten. Deze subsidies Zij zijn vervolgens afgebouwd. In 1998 bedroeg de subsidie ca. 15% van de projectkosten. Rondom de peildatum 01-01-2003 werd REB (Regulerende EnergieBelasting, ofwel ecotax) geheven door de energiebedrijven, die deze op hun beurt afdragen aan de Belastingdienst. Producenten van groene elektriciteit hebben recht op een deel van deze gelden. De REB-doorsluis bedraagt 2 eurocent per kWh. (...)
Daarnaast bestaan er andere financiële stimuleringsregelingen, zoals (...) de Energie Investeringsaftrek (EIA). (bron: ministerie van Economische Zaken). De EIA geldt voor de profitsector; jaarlijks wordt een korting op de vennootschapsbelasting toegepast. (Omdat deze vorm van subsidie jaarlijks wordt verstrekt, behoeft hiervoor bij de taxaties geen correctie te worden toegepast.)'(26)
6.3 De taxatiewijzer voor de waardepeildatum 1 januari 2005 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voegde hieraan toe:
'subsidies
Aangehouden wordt de daadwerkelijk verkregen eenmalige subsidie of de normen die daar voor golden ten tijde van de realisatie van het project.'(27)
6.4 Bij de bespreking van jurisprudentie werd in de onder 6.2 genoemde taxatiewijzer opgemerkt:
'Bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak, dient te worden uitgegaan van de investering die nodig zou zijn om met gebruikmaking van de huidige technieken een identieke vervangende zaak tot stand te brengen en daarop vervolgens zodanige correcties aan te brengen voor technische en functionele veroudering dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar de zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. In de uitspraak van het Hof Den Haag, 6 december 2000, nr. 97/02149) wordt in overweging 7.14 gesteld dat voor een afwaardering tot de door belanghebbende primair verdedigde bedrijfswaarde van ƒ 325.800,-- naar het oordeel van het Hof geen plaats is, terwijl in eerdere overwegingen wordt gesteld dat de waarde niet hoger kan worden gesteld dan de bedrijfswaarde. Het Hof berekent de waarde vervolgens met gebruikmaking van de methodiek van de gecorrigeerde vervangingswaarde met inachtneming van de investeringssubsidies. Het Hof stelt hierbij dat door rekening te houden met de subsidie voldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat de exploitatie van het windpark zonder die subsidie verliesgevend zou zijn. Aldus wordt de gecorrigeerde vervangingswaarde bepaald, rekening houdend met de (eenmalige) investeringssubsidie, hetgeen resulteert in de bedrijfswaarde. Het berekenen van de bedrijfswaarde op basis van de (verliesgevende) exploitatie is daarmee niet aan de orde.
Overige relevante jurisprudentie: Hof Leeuwarden, 20 november 1998, nr. 28/97, Hoge Raad 23 februari 1994, nr. 28 837, Hoge raad 7 juni 2000, nr. 34 985, Hof Arnhem 18 december 2000 nr. 00/1107.'(28)
6.5 In de onder 6.3 genoemde taxatiewijzer werd hieraan toegevoegd:
''Bedrijfswaarde'
((Stichtingskosten windmolen (inclusief fundering, bouw, aansluitingskosten op elektriciteitsnet etc.)- ontvangen investeringssubsidie -) % werktuigenvrijstelling (36%)) x factor voor technische veroudering x factor voor economische veroudering= de bedrijfswaarde.'(29)
7 Investeringssubsidies vs. fiscale faciliteiten
7.1 Directe investeringssubsidies
7.1.1 Met ingang van 17 mei 1986(30) zijn aan de Steunregeling energiebesparing en stromingsenergie(31) toegevoegd subsidiebepalingen voor ontwikkelingsprojecten en aanschaf van windturbines. Deze regeling is per 1 januari 1998 vervangen door de Steunregeling energiebesparing en stromingsenergie 1998,(32) die op haar beurt weer is vervangen door de Steunregeling energiebesparing en stromingsenergie 1990.(33) Met ingang van 1 januari 1991 is deze laatste regeling ingetrokken(34) en is onder de naam Subsidieregeling windenergie 1991 een aparte subsidieregeling met betrekking tot windturbines tot stand gekomen.(35) Deze regeling is vervolgens vervangen door de Subsidieregeling windenergie 1992.(36)
7.1.2 In verband met de invoering van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ,(37) op grond waarvan bepaalde subsidies verstrekt dienden te worden krachtens aan algemene maatregel van bestuur, is de Subsidieregeling windenergie 1992 per 1 januari 1993 ingetrokken(38) en is het Besluit subsidies windenergie(39) tot stand gekomen. Dit besluit luidde direct voorafgaand aan zijn intrekking per 22 januari 1997:
'(...)
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. NOVEM: de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu B.V.;
(...)
Artikel 2
1. De NOVEM verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die een windturbine aanschaft, en in Nederland installeert en in gebruik neemt, die voldoet aan de eisen in het voorontwerp van norm NEN 6096/2, versie 1.0, van 26 november 1990.
(...)
Artikel 3
Een windturbine voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, bedoelde eisen, indien dit door een door de Raad voor de Certificatie als keuringsinstituut voor windturbines erkende instantie schriftelijk is verklaard ten aanzien van:
a. de windturbine, of
b. een type waartoe de windturbine blijkens een daartoe afgegeven certificaat behoort.
Artikel 4
1. De subsidie bedraagt een bedrag in guldens, groot 290 vermenigvuldigd met het bestreken rotoroppervlak in vierkante meters, doch ten hoogste 35 procent van de projectkosten.
2. Indien terzake van de kosten of een deel daarvan reeds uit anderen hoofde van rijkswege of vanwege de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan 40 procent van die kosten respectievelijk dan 40 procent van het desbetreffende deel van die kosten.
3. De subsidie bedraagt niet meer dan het in de beschikking, bedoeld in artikel 10, vermelde maximale subsidiebedrag.
Artikel 5
1. Als kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan de aanschaf, de installatie en de ingebruikneming van de windturbine toe te rekenen, door de aanvrager gemaakte en betaalde kosten:
1º. kosten van aanschaf van de windturbine;
2º. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het brutojaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 produktieve uren per jaar;
3º. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;
4º. andere dan de onder 1º tot en met 3º bedoelde, aan derden verschuldigde kosten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;
b. een opslag voor algemene kosten, groot 40 procent van de onder a. aanhef en onder 2º, bedoelde loonkosten;
2. Indien de windturbine wordt aangeschaft door middel van een lease-overeenkomst is het vereiste dat de kosten moeten zijn betaald niet van toepassing en wordt als kosten van aanschaf in aanmerking genomen de contante waarde van de in totaal verschuldigde lease-termijnen, verdisconteerd op jaarbasis tegen een bij regeling van Onze Minister vast te stellen percentage.
3. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de aanvrager omzetbelasting niet kan verrekenen met door hem af te dragen omzetbelasting.
Artikel 6
1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling met betrekking tot ieder kalenderjaar het bedrag vast dat beschikbaar is voor het doen van subsidietoezeggingen op grond van dit besluit op in het desbetreffende jaar ontvangen aanvragen.
(...)
Artikel 10
Een beschikking op een aanvraag, inhoudende een toezegging van subsidie, bevat een vermelding van:
a. het projectplan waarop de toezegging betrekking heeft;
b. een raming van de kosten;
c. het maximale subsidiebedrag;
d. het tijdstip waarop met de installatie van de windturbine moet zijn begonnen en het tijdstip waarop de windturbine in gebruik moet zijn genomen. (...)'
7.1.3 In de nota van toelichting gaf de bewindsman aan:
'Het onderhavige besluit behelst de voortzetting van de Subsidieregeling windenergie 1992 (...). Dit betekent, dat, waar de subsidieverstrekking voorheen geschiedde op basis van beleidsregels, deze vanaf het in werking treden van dit besluit zal geschieden op basis van een algemeen verbindend voorschrift. Grote veranderingen brengt dit niet.'(40)
7.2 Relatie afschaffing directe investeringssubsidies en invoering fiscale faciliteiten
7.2.1 In het regeerakkoord van het Kabinet-Kok werd in 1994 afgesproken:
'Voorts worden uit doelmatigheidsoverwegingen beperkingen aangebracht bij energiesubsidies EZ**) [voetnoot **: 'Voorzover dit bedrag door beperking op energiesubsidies niet kan worden bereikt, zullen overige subsidies van EZ in de afweging worden betrokken.']'.(41)
7.2.2 Bij beleidsbrief van 11 oktober 1994 werden deze bezuinigingen gepresenteerd en toegelicht door de bewindslieden van Economische Zaken:
'De ombuigingen zijn - conform het gestelde in het regeerakkoord - allereerst aangebracht op energiesubsidies, meer in het bijzonder de investeringssubsidies voor de grootschalige toepassing van energiebesparing en duurzame energie. (...)
Ten aanzien van de investeringssubsidies worden de volgende maatregelen getroffen. (...) De subsidies voor windturbines en zonnecellen worden per ultimo 1995 beëindigd (...).
Uiteraard betekent de forse bezuiniging op het energiebudget van de Rijksoverheid dat het beleid zoals beschreven in de Vervolgnota Energiebesparing een terugslag zal krijgen. (...) Getracht zal worden om met compenserende maatregelen zoveel mogelijk de in de Vervolgnota geformuleerde doelstellingen te realiseren (...).
Compenserende maatregelen (...)
[H]et vaste voornemen [bestaat] om bij de uiteindelijke vormgeving van het heffingsinstrumentarium nadrukkelijk ruimte te scheppen voor de stimulering van duurzame energiebronnen. Door met duurzame bronnen opgewekte energie de facto niet te beheffen, kan deels compensatie worden geboden voor wegvallende budgetten. Aangezien de energieheffing conform het regeerakkoord niet eerder dan in 1996 ingevoerd wordt, is de bezuiniging op de subsidies voor duurzame energie eerst met ingang van 1-1-1996 geëffectueerd.'(42)
7.2.3 De Minister van Economische Zaken gaf vervolgens bij brief van 28 juni 1995 nadere informatie omtrent de compenserende maatregelen:
'Ten aanzien van de investeringssubsidies zijn de volgende maatregelen getroffen: (...)
- beëindiging van de subsidiefaciliteiten voor nieuwe energiebesparende technieken en voor windturbines per 1 januari 1996 (...).
In mijn brief van 11 oktober 1994 heb ik de volgende compenserende maatregelen vermeld: (...)
- stimulering van duurzame energiebronnen door de regulerende energieheffing (...).
Dezer dagen zal het wetsvoorstel inzake de regulerende energieheffing (...) naar de Tweede Kamer worden gezonden. Conform het regeerakkoord, beoogt deze heffing het energieverbruik bij huishoudens en bedrijven terug te dringen, mede ter beperking van de CO2-emissies. Beoogde ingangsdatum is 1 januari 1996. Op grond van de overweging dat energie uit duurzame energiebronnen zoveel mogelijk bevorderd moeten worden, is in het wetsvoorstel een bijzondere regeling voor duurzame energie getroffen.
De regeling komt erop neer dat de belasting die verschuldigd is voor de levering van elektriciteit, wordt verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de belasting ter zake van de levering van elektriciteit die is opgewekt door middel van duurzame bronnen (...).
Als gevolg van deze regeling, komt duurzame energie in een gunstiger concurrentiepositie ten opzichte van energie die met fossiele bronnen is opgewekt. De vraag is evenwel of dit gunstige effect voldoende compensatie biedt voor het wegvallen van de subsidie-instrumenten. Het antwoord daarop is gedifferentieerd.
Voor windenergie betekent de ontheffing een verhoging van de opbrengst van de geleverde elektriciteit die naar verwachting - tezamen met de voorgenomen facilitering voor investeringen in windturbines in het kader van de VAMIL-regeling (vrije afschrijving) en de recent geschapen faciliteit in het kader van de Groen Beleggen-regeling (...) vergelijkbaar is met het effect dat wordt bewerkstelligd met de tot dusver verleende investeringssubsidies'(43)
7.2.4 Vervolgens werd per 22 januari 1997 het Besluit subsidies windenergie (zie 7.1.2) ingetrokken. Deze intrekking lichtte de bewindsman in de nota van toelichting als volgt toe:
'Het onderhavige besluit strekt tot uitwerking van een element uit mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 28 juni 1995 (kamerstukken II 1994/95, 24 242, nr. 1) met betrekking tot het energiebesparingsbeleid. In deze brief heb ik onder meer aangegeven dat de subsidiefaciliteit voor windturbines per 1 januari 1996 zal worden beëindigd.
Alvorens tot beëindiging over te kunnen gaan, zouden eerst enkele fiscale maatregelen van kracht moeten worden. Inmiddels is naast de groen beleggen-faciliteit ook de VAMIL-regeling opengesteld voor windenergie en is de regulerende energiebelasting inclusief de bijzondere regeling voor duurzame energie aanvaard door beide kamers der Staten-Generaal. Daarnaast worden in de op 20 december 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden Derde Energienota (kamerstukken II 1995/96, 24 525, nr. 2) maatregelen voorgesteld zoals een lager BTW-tarief voor groene stroom en de invoering van een energie-investeringsaftrek. Met de nu ingevoerde maatregelen kan het huidige implementatietempo van windenergie gehandhaafd blijven; de maatregelen uit de Derde Energienota kunnen een verdere versnelling bewerkstelligen. Aangezien daarmee een gezonde doorontwikkeling van windenergie verzekerd is, kan de investering-subsidieregeling voor windenergie, conform mijn voornemen in eerdergenoemde brief met betrekking tot het energiebesparingsbeleid, ingetrokken worden.'(44)
7.3 Ontheffing regulerende energiebelasting (REB)
7.3.1 Bij Wet van 13 december 1995 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting (Stb. 1995, 662) werd een regulerende energiebelasting ingevoerd. Enkele artikelen van de Wet belastingen op milieugrondslag luidden per 1 januari 1999:
'Artikel 36b
Onder de naam regulerende energiebelasting wordt een belasting geheven op:
(...)
e. elektriciteit.'
'Artikel 36c
(...)
3. Met betrekking tot elektriciteit wordt de belasting geheven ter zake van de levering via een aansluiting aan de verbruiker, met dien verstande dat de belasting wordt geheven over een hoeveelheid van maximaal 10 000 000 kWh per verbruiksperiode van 12 maanden per aansluiting. (...)'
'Artikel 36g
De belasting wordt geheven per eenheid brandstof, uitgedrukt in L, kilogram of m³, en voor elektriciteit per eenheid energie-inhoud, uitgedrukt in kWh.'
'Artikel 36i
1. Het tarief bedraagt voor:
(...)
e. elektriciteit voor dat gedeelte van de geleverde hoeveelheid per verbruiksperiode van 12 maanden per aansluiting dat:
- niet hoger is dan 10 000 kWh, per kWh f 0,0495;
- hoger is dan 10 000 kWh, maar niet hoger dan 50 000 kWh,
per kWh f 0,0323;
- hoger is dan 50 000 kWh, per kWh f 0,0022.
(...)
6. In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, bedraagt het tarief voor elektriciteit, bedoeld in artikel 36o, eerste lid, nihil, voorzover ter zake van de levering ervan een specifiek contract is gesloten met de verbruiker.
(...)
8. Bij een verbruiksperiode korter dan wel langer dan 12 maanden worden de in het eerste lid, onderdelen d en e, genoemde hoeveelheidsgrenzen naar evenredigheid verlaagd, onderscheidenlijk verhoogd.'
7.3.2 Voor op duurzame wijze geproduceerde energie werd in de Wet belastingen op milieugrondslag een bijzondere regeling getroffen:
'Artikel 36o
1. Op de belasting die is verschuldigd ter zake van de levering van elektriciteit en aardgas wordt een vermindering toegepast voor zover in die levering elektriciteit is begrepen die is opgewekt door middel van windenergie, zonne-energie, kleinschalige waterkracht of installaties waarin biomassa zonder bijstook of bijmenging van kunststoffen thermisch wordt verwerkt onder omzetting in elektriciteit, respectievelijk voor zover in die levering aardgas is begrepen dat afkomstig is uit de omzetting van biomassa.
2. De vermindering bedraagt de ter zake van de levering van op duurzame wijze geproduceerde energie, bedoeld in het eerste lid, verschuldigde belasting en is slechts van toepassing voor zover wordt aangetoond dat het bedrag van de vermindering wordt doorgegeven aan degene die de elektriciteit op de in het eerste lid bedoelde wijze heeft opgewekt respectievelijk aan degene die biomassa heeft omgezet en opgewekt tot aardgas. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, bedoelde in de eerste volzin, worden voor elektriciteit en aardgas de hierna genoemde tarieven in aanmerking genomen: f 0,0323 per kWh onderscheidenlijk f 0,1044 per m³. Onder de verschuldigde belasting, bedoeld in de eerste volzin, wordt mede verstaan de belasting die verschuldigd zou zijn indien artikel 36i, zesde lid, niet van toepassing zou zijn.
3. Bij de toepassing van de vermindering wordt de levering van op duurzame wijze geproduceerde energie, bedoeld in het eerste lid, zoveel als mogelijk is, toegerekend aan belaste leveringen. Voor zover de totale hoeveelheid geleverde op duurzame wijze geproduceerde energie de totale belaste hoeveelheid geleverde energie overtreft, vindt geen vermindering plaats.
(...)'
7.3.3 In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de onder 7.3.1 genoemde wet gaven de bewindspersonen aan:
'Met betrekking tot energie van duurzame energiebronnen zoals bij voorbeeld windenergie, zonne-energie en biogas/stortgas is voorzien in een bijzondere regeling, omdat deze energievormen uit milieu-oogpunt zoveel mogelijk bevorderd zouden moeten worden. Er is in dat geval namelijk geen sprake van direct fossiel energieverbruik en CO2-uitsoot. Voorts wijzen wij in dit verband op de eerder aangehaalde beleidsbrief ombuigingen van de Minister van Economische Zaken, waarin onder meer de bezuinigingen op het energiebudget van de rijksoverheid zijn gepresenteerd. In deze brief is een aantal compenserende maatregelen aangekondigd teneinde het energiebesparingstempo en de toepassing van duurzame energie zoveel mogelijk op peil te houden. Daarbij is wat betreft duurzame energiebronnen opgemerkt dat "het vaste voornemen bestaat om bij de vormgeving van het heffingsinstrumentarium nadrukkelijk ruimte te scheppen voor de stimulering van duurzame energiebronnen. Door de in de wet voorgestelde bijzondere regeling voor duurzame energie kan deels compensatie worden geboden voor wegvallende budgetten".'(45)
7.3.4 Op verzoek van de fractie van D66 gaven de bewindspersonen in de nota naar aanleiding van het verslag een reactie op gestelde vragen van EnergieNed:
'Overigens is de stelling van EnergieNed dat investeringssubsidies effectiever zijn dan exploitatievergoedingen discutabel. Uit een evaluatie van het Besluit subsidies windenergie is gebleken dat investeerder in windturbines de voorkeur geven aan een verbetering van de terugleveringvergoeding boven een investeringssubsidie.'(46)
Ook werd de koppeling gelegd met de onder 7.2.2 genoemde beleidsbrief van Minister van Economische Zaken:
'Voor energie van duurzame energiebronnen is voorzien in een bijzondere regeling om deze energievormen, die uit milieu-oogpunt gewenst zijn, zoveel mogelijk te bevorderen. Van belang is ook de beleidsbrief van de derde ondergetekende, in verband met de bezuinigingen op de begroting 1995. In deze brief is gewezen op het belang van een regulerende energiebelasting als onderdeel van het compenserende beleid voor de bezuinigingen op het energiebudget teneinde deels compensatie te bieden voor wegvallende budgetten voor duurzame energiebronnen en daarmee de toepassing van duurzame energie zoveel mogelijk op peil te houden.'(47)
7.3.5 Bij de invoering ervan voorzag de regulerende energiebelasting overigens niet in een nihiltarief voor 'groene stroom' (artikel 36i, lid 6, van de Wet belastingen op milieugrondslag [tekst per 1 januari 1999]). Bij Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale milieuversterking) (Stb. 1997, 732) werd deze bepaling tezamen met de laatste volzin van artikel 36o, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag ingevoerd. De Staatssecretaris van Financiën lichtte deze wijzigingen als volgt toe:
'In artikel 36i wordt een nieuw lid ingevoegd, waarin het nihiltarief voor op duurzame wijze geproduceerde elektriciteit is opgenomen. Het nihiltarief is slechts van toepassing indien er een contract is tussen het leverende energiedistributiebedrijf en de afnemer inzake de levering van groene stroom. Daardoor wordt bewerkstelligd dat alleen afnemers die daadwerkelijk bereid zijn tot afname van (duurdere) groene stroom, profiteren van het nihiltarief. Bovendien vergemakkelijken de contracten de controle op de juiste toepassing van het nihiltarief. Het is zo niet mogelijk dat het energiebedrijf dit tarief toepast op meer kilowattuur dan het daadwerkelijk levert. (...)
Met de wijziging van artikel 36o, tweede lid, wordt de vergoeding veilig gesteld die de producent van op duurzame wijze geproduceerde elektriciteit krijgen van de distributiebedrijven. De vergoeding wordt immers betaald uit de ter zake van de levering van op duurzame wijze geproduceerde elektriciteit verschuldigde belasting. Bij een nihiltarief voor de levering van groene stroom, zou die opbrengst ontbreken. Daarom is bepaald dat onder verschuldigde belasting mede wordt verstaan de belasting die verschuldigd zou zijn indien geen nihiltarief van toepassing zou zijn.'(48)
7.4 VAMIL
7.4.1 Bij Wet van 19 juli 1991, tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ter bevordering van investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu (invoering van vervroegde afschrijving voor bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu) (Stb. 1991, 425) werd per 1 september 1991(49) in artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de mogelijkheid van vervroegde afschrijving op milieu-investeringen (VAMIL) geïntroduceerd. Afschrijving kon op grond van de toen geldende bepalingen in bepaalde gevallen ook willekeurig geschieden, mits vervroegd. In de memorie van toelichting lichtten de indieners de voorstel als volgt toe:
'Ingevolge artikel 10 van de wet op de inkomstenbelasting 1964, dat tevens toepassing vindt voor de vennootschapsbelasting, dient de afschrijving op zaken welke voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), jaarlijks te worden gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend. Ter bevordering van investeringen in bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van een goed leefmilieu en een doelmatig gebruik van energie wordt in afwijking daarvan in het voorgestelde derde lid bepaald dat op deze bedrijfsmiddelen, willekeurig, mits vervroegd, kan worden afgeschreven. De ondernemer die in aanmerking komt voor deze maatregel geniet twee voordelen: een liquiditeitsvoordeel en een rentevoordeel. Het liquiditeitsvoordeel vloeit voort uit het feit dat de ondernemer de mogelijkheid wordt geboden om alle afschrijvingsbedragen met betrekking tot het bedrijfsmiddel, die anders via de thans fiscaal toelaatbare afschrijvingssystemen in de loop van jaren ten laste van de fiscale jaarwinsten worden gebracht, desgewenst, geconcentreerd in een jaar in aftrek te brengen. Dat levert in dat jaar een belastingverlichting op waardoor de ondernemer een liquiditeitsvoordeel geniet. Ten overvloede wordt er op gewezen dat in de jaren daarop de ondernemer met betrekking tot dit bedrijfsmiddel geen afschrijvingen meer ten laste van de fiscale winst kan brengen. Feitelijk bewerkstelligt deze maatregel voor de ondernemer een belastinguitstel, een verschuiving van de belastingdruk naar latere jaren. Die verschuiving levert in het jaar dat voor het eerst van de mogelijkheid van vervroegde afschrijving gebruik wordt gemaakt voor de ondernemer een liquiditeitsvoordeel op, andere gezegd een verruiming van zijn financieringscapaciteit.
Deze verschuiving van de belastingdruk naar latere jaren heeft ook een rentevoordeel tot gevolg. Dat voordeel kan bepaald worden aan de hand van het verschil tussen de contante waarde van de belastingbesparingen die het gevolg zijn van de gewone afschrijvingen inclusief de vervroegde afschrijving en de contante waarde van de belastingbesparingen uit hoofde van de gewone afschrijvingen indien er geen vervroegde afschrijving zou bestaan.'(50)
7.4.2 Bij Wet van 29 juli 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het belang van de werkgelegenheid (Stb. 1994, 610) is deze vervroegde afschrijving verruimd tot een volledig willekeurige (vrije) afschrijving, zodat ook de mogelijkheid ontstond om later dan normaal af te schrijven. Artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 luidde per 1 januari 1999:
'1. De afschrijving op goederen welke voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.
2. (...)
3. De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen kunnen willekeurig worden afgeschreven, zodra ter zake van de verwerving of verbetering verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt:
a. indien deze bedrijfsmiddelen door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, bij ministeriële regeling zijn aangewezen als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu;
(...) met dien verstande dat voor de ingebruikneming van een bedrijfsmiddel als bedoeld in onderdeel a (...) ter zake van aangegane verplichtingen niet meer willekeurig kan worden afgeschreven dan het bedrag dat ter zake van die verplichtingen is betaald.
(...)
6. Als bedrijfsmiddelen als bedoeld in het derde lid, onderdeel a kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in Nederland nog niet gangbaar zijn, niet eerder zijn gebruikt en er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen dat de nadelig gevolgen voor het Nederlandse milieu van menselijke activiteiten, daaronder begrepen het verbruik van energie en grondstoffen, in de vorm van verontreiniging, aantasting of uitputting worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt.
(...)'
7.4.3 Artikel 1 van de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen luidde per 1 januari 1999:(51)
'Als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu, bedoeld in artikel 10, derde lid, in verbinding met het zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, worden aangewezen de bedrijfsmiddelen, opgenomen in de bijlage van deze regeling, mits zij in overeenstemming zijn met de bestemming voor zover aangegeven in de bijlage, niet eerder zijn gebruikt en bestaan uit de in de bijlage genoemde bestanddelen.'
De bijlage bij deze regeling luidde per 1 januari 1999 als volgt:
'Milieulijst 1999
(...)
6. Investeringen ten behoeve van energiebesparing en duurzame energie
(...)
6054 Windturbine
bestemd voor: het opwekken van elektrische energie door middel van een windturbine,
en bestaande uit: windturbine met rotorbladen gecertificeerd volgens voorontwerp van de norm NEN 6096/2 en haar opvolgers, mast, netaansluiting.
(...)'
7.5 Energie-investeringsaftrek (EIA)
7.5.1 Bij Wet van 20 december 1996 tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1997) (Stb. 1996, 654) werd per 1 januari 1997 de energie-investeringsaftrek ingevoerd in artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit artikel luidde per 1 januari 1999:(52)
'1. Ingeval in een kalenderjaar:
a. voor een bedrag van meer dan f 3800 doch niet meer dan f 556 000 in bedrijfsmiddelen wordt geïnvesteerd, wordt op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel a, aangewezen percentage van het investeringsbedrag ten laste gebracht van de winst over dat jaar (investeringsaftrek);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3800 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek). Voor de toepassing van de vorige volzin wordt van het bedrag aan energie-investeringen ten hoogste f 205 000 000 in aanmerking genomen.
(...) Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingskosten te dier zake, voor zover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.
2. Bij:
a. (...)
b. een bedrag aan energie-investeringen in een kalenderjaar van:
meer dan doch niet meer dan bedraagt de energie-investeringsaftrek
f 3 800 f 64 000 52,0%
64 000 125 000 50,5%
125 000 187 000 49,0%
187 000 248 000 47,5%
248 000 309 000 46,0%
309 000 371 000 44,5%
371 000 433 000 43,0%
433 000 495 000 41,5%
495 000 - 40,0%
3. (...)
4. (...)
5. Voor de toepassing van dit artikel worden niet tot bedrijfsmiddelen gerekend:
a. bedrijfsmiddelen ter zake waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan f 1000;
b. bedrijfsmiddelen welke zijn bestemd om - direct of indirect - hoofdzakelijk te worden gebruikt:
(...)
2°. voor het drijven van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is; (...)
6. Tot de bedrijfsmiddelen worden voorts niet gerekend:
a. (...)
b. voor de toepassing van het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b: bedrijfsmiddelen welke zijn bestemd om - direct of indirect - hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan:
1°. niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen;
2°. natuurlijke personen of lichamen voor het drijven van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
7. (...)
8. Niet in aanmerking worden genomen:
a. verplichtingen aangegaan tussen bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn, tussen echtgenoten alsmede tussen de belastingplichtige en degene die in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar voldoet aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de belastingplichtige;
b. verplichtingen aangegaan tussen gerechtigden tot een nalatenschap waartoe het bedrijfsmiddel behoort;
c. verplichtingen aangegaan tussen degene die voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is of in de loop van de laatste vijf jaren is geweest in een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en deze vennootschap.
9. (...)
10. (...)
11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
12. (...)
13. (...)'
7.5.2 Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek luidde per 1 januari 1999:(53)
'Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.'
Bijlage I bij deze regeling luidde per 1 januari 1999 als volgt:
'Energielijst 1998
Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
(...)
(.5..) Duurzaam
(...)
(151103) [V 6054]
Windturbine
Bestemd voor: het opwekken van elektrische energie door middel van een windturbine, en bestaande uit: windturbine met rotorbladen gecertificeerd volgens voorontwerp van de norm NEN 6096/2 en haar opvolgers, mast, netaansluiting.
(...)'
7.5.3 In het algemene deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel leidende tot de onder 7.5.1 genoemde wet lichtten de bewindslieden de energie-investeringsaftrek als volgt toe:
'Met de in dit wetsvoorstel opgenomen energie-investeringsaftrek, die reeds eerder was aangekondigd in de Derde Energienota,1 [noot 1: 'Kamerstukken II 1995/96, 24 525, nrs. 1-2.'] wordt beoogd de rentabiliteit van investeringen in energiebesparing en duurzame energie te verhogen. Aan het bedrijfsleven wordt daarmee een steun in de rug geboden bij het zoeken naar wegen om te komen tot energiebesparing en de inzet van duurzame energiebronnen. (...)
In de Energienota was aangekondigd dat de energie-investeringsaftrek gefinancierd zou worden uit de opbrengst van de gedeeltelijke opheffing van de vrijstelling vennootschapsbelasting voor energiebedrijven. Zoals echter is aangegeven in de Stroomlijnennotitie1 [noot 1: 'Notitie stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit; brief van de Minister van Economische Zaken van 3 juli 1996, EZ-96-366.'] kan eerst per 1 januari 1998 worden overgegaan tot een, overigens volledige, opheffing van die vrijstelling. Aangezien de regering energiebesparing en duurzame energie-opwekking van groot belang acht, is besloten de energie-investeringsaftrek toch reeds per 1 januari 1997 in werking te laten treden.(...)
Gelet op de met de energie-investeringsaftrek beoogde doelstellingen, zal deze ook van toepassing zijn indien een belastingplichtige voor faciliëring in aanmerking komende bedrijfsmiddelen op basis van een lease-contract aan derden ter beschikking stelt.'(54)
In de artikelsgewijze toelichting vulden de bewindslieden aan:
'Om voor de energie-investeringsaftrek in aanmerking te kunnen komen, wordt in de eerste plaats de eis gesteld dat de belastingplichtige de onderneming waarin de energie-investeringsaftrek plaatsvindt, voor eigen rekening feitelijk drijft. Nu ten gevolge van de cumulatie van fiscale faciliteiten sprake kan zijn van een hoog rendement op een energiezuinige investering, is het denkbaar dan ook vanuit de beleggingswereld belangstelling zou bestaan. In dit verband kan bij voorbeeld worden gedacht aan de opzet waarbij natuurlijke personen als commanditaire vennoot participeren in een onderneming en daarmee recht krijgen op toepassing van fiscale ondernemersfaciliteiten. Met het oog hierop wordt verlangd dat de belastingplichtige de onderneming voor eigen rekening feitelijk drijft.'(55)
7.5.4 In zijn advies gaf de Raad van State aan dat hij
'met betrekking tot de energie-investeringsaftrek in de Derde Energienota (kamerstukken II 1995/96, 24 525, nr.2) en in de toelichting de afweging tussen het inzetten van het fiscale instrument en de directe subsidiëring [heeft] gemist. Deze afweging is op het terrein van het stimuleren van investeringen in energiezuinige bedrijfsmiddelen in het bijzonder van betekenis, omdat ook niet-belastingplichtige investeerders moeten worden bereikt. Uit de toelichting blijkt dat maatregelen zijn genomen om het bereik van de maatregel te vergroten. Zo is de uitsluiting van leaseconstructies teruggenomen opdat, zoals de toelichting stelt, ook doelgroepen van het energiebesparingsbeleid die niet direct kunnen profiteren van de energie-investeringsaftrek - naar de Raad begrijpt, omdat zij niet belastingplichtig zijn - van de faciliteit op indirecte wijze kunnen profiteren. (...) De Raad adviseert in de toelichting de keuze om het fiscale instrument in te zetten nader te motiveren. Daarbij kan tevens worden aangegeven om welke redenen de voorkeur is gegeven aan het instrument van de investeringsaftrek boven dat van de vervroegde afschrijving. Door de invoering van een energie-investeringsaftrek ontstaat een meer verbrokkeld patroon van "gericht" werkende investeringsfaciliteiten.'(56)
De bewindslieden reageerden hierop door in het nader rapport aan te geven dat
'[b]ij de vormgeving van de energie-investeringsaftrek (...) in belangrijke mate aansluiting [is] gezocht bij reeds bestaande regelgeving. De structuur van de energie-investeringsaftrek komt op hoofdlijnen overeen met de structuur van de investeringsaftrek voor kleinschalige investeringen. Bovendien is de procedure die dient te worden gevolgd tot verkrijging van de energie-investeringsaftrek afgeleid van de procedure die dient te worden gevolgd bij het aanvragen van de VAMIL-regeling. De keuze voor het fiscale instrumentarium leidt door het benutten van de bestaande fiscale structuur dan ook tot een efficiënte en effectieve stimulering van investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen.
Zoals de Raad aangeeft, zal de energie-investeringsaftrek eveneens van toepassing zijn indien bedrijfsmiddelen worden verhuurd. Op die wijze kunnen non-profitinstellingen op indirecte wijze gebruik maken van de energie-investeringsaftrek. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel bleek echter dat het bepaalde sectoren niet is toegestaan bedrijfsmiddelen te huren. De passage in de toelichting heeft uitsluitend betrekking op deze specifieke categorie instellingen en ziet niet op de positie van non-profitinstellingen in het algemeen. Op dit moment wordt overigens bezien in hoeverre het mogelijk is de genoemde huurverboden specifiek buiten werking te stellen voor de investeringen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek.
Gezien de in de Derde Energienota beschreven doelstellingen op het terrein van energiebesparing en duurzame-energieopwekking zou van een vrije-afschrijvingsfaciliteit een te geringe impuls uitgaan. Om die reden is gekozen voor het instrument van de investeringsaftrek.
Overeenkomstig het advies van de Raad is in de toelichting de keuze om het fiscale instrument in te zetten nader gemotiveerd.'(57)
7.5.5 Op het onderwerp van de energie-investeringsaftrek in relatie tot non-profitinstellingen en particulieren gingen de bewindslieden in de nota naar aanleiding van het verslag nader in:
'Voor de energie-investeringsaftrek komt inderdaad zo antwoorden wij de leden van de GPV-fractie - alleen het bedrijfsleven in aanmerking. Ook de non-profitsector kan echter - zij het op indirecte wijze - van de faciliteit profiteren doordat de faciliteit mede van toepassing is op bedrijfsmiddelen welke worden verhuurd. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe dit in de praktijk zal werken. Hierop kunnen wij deze leden antwoorden dat het bedrijf dat een energiebesparend bedrijfsmiddel aan een non-profitinstelling verhuurt, de mogelijkheid heeft om in de prijsstelling rekening te houden met het ingevolge de toepassing van de energie-investeringsaftrek genoten voordeel. De non-profitinstelling geniet daarbij het voordeel niet in één keer doch steeds bij de betaling van een huurtermijn.
De leden van de GPV-fractie vragen of de eis dat de belastingplichtige de onderneming waarin een de energie-investering plaatsvindt ook feitelijk drijft, betekent dat een particulier die een windmolen wil exploiteren niet voor de investeringsaftrek in aanmerking komt. Het antwoord op de vraag of de exploitatie van een windmolen fiscaal als onderneming kan worden aangemerkt is sterk afhankelijk van feiten en omstandigheden. (...) Liggen de feiten zo dat een particulier louter uit beleggingsoverwegingen geld aanwendt voor een windmolen dan zal er doorgaans geen sprake zijn van een onderneming is fiscale zin. (...) Indien de exploitatie van de windmolen wel als een onderneming in fiscale zin wordt aangemerkt, dan wel deze exploitatie binnen het kader van een bestaande onderneming plaatsvindt, zal voorts niet altijd worden voldaan aan de eis van feitelijk drijven van de onderneming, bij voorbeeld niet in de situatie van een commanditaire deelneming.'(58)
7.6.1 Om de non-profitsector, die geen gebruik kon maken van fiscale stimulansen via de vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting, tegemoet te komen, werd de Subsidieregeling energie-investeringen in de non-profitsector(59) ingevoerd. Op 11 maart 1998 werd deze regeling ingetrokken en vervangen door de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren. Artikel 2, 3, 4 en 5 van deze regeling luidden per 1 januari 1999:(60)
'Artikel 2
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:
- een stichting, een kerkgenootschap, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een vereniging van eigenaren als bedoeld in artikel 5:112, eerste lid, onder e, Burgerlijk Wetboek;
- een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, niet zijnde de staat;
- een waterleidingsbedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Waterleidingwet of
- de N.V. Luchthaven Schiphol
die een voorziening koopt die als bedrijfsmiddel is opgenomen in de Energielijst 1998.
2. (...)
3. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een natuurlijk persoon die een windturbine met rotorbladen koopt, bestemd voor het opwekken van elektrische energie, gecertificeerd volgens voorontwerp van vorm NEN 6096/2 en haar opvolgers, dan wel een daaraan gelijkwaardige norm, met inbegrip van de mast en de netaansluiting.
4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan;
b. indien de voorziening voorafgaand aan de koop reeds is gebruikt;
c. indien de aanvrager ter zake van de koop met succes een beroep heeft gedaan op artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1996 [bedoeld zal zijn: '1964'; RN] dan wel door de minister een verklaring is afgegeven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b, van die wet.
Artikel 3
1. Indien de in artikel 4 bedoelde kosten per samenhangend geheel van voorzieningen
meer bedragen dan doch niet meer bedragen dan bedraagt de subsidie
f 10.000 63.000 18,5%
f 63.000 123.000 18 %
f 123.000 183.000 17,5%
f 183.000 243.000 17 %
f 243.000 303.000 16,5%
f 303.000 363.000 16 %
f 363.000 424.000 15,5%
f 424.000 485.000 15 %
f 485.000 10.500.000 14,5%
van de in artikel 4 bedoelde kosten.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie in geval van een aanvraag als bedoeld in artikel 2, derde lid, 20 procent van de in artikel 4 bedoelde kosten.
3. Indien ter zake van de kosten of een deel daarvan reeds door een bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het bedrag ingevolge het eerste en tweede lid.
4. Indien de kosten per samenhangend geheel van voorzieningen meer dan f 10 500 000 bedragen wordt over het meerdere geen subsidie verstrekt.
5. Aan een aanvrager wordt op grond van deze regeling per kalenderjaar niet meer dan f 1 522 500,00 subsidie verleend.
Artikel 4
1. Als kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende, rechtstreeks aan de koop, de installatie en de ingebruikneming van de voorziening toe te rekenen, door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1º. kosten van koop van de voorzieningen;
2º. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het brutojaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 productieve uren per persoon per jaar;
3º. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;
4º. andere dan de onder 1º tot en met 3º bedoelde, aan derden verschuldigde kosten, exclusief winstopslagen binnen een groep;
b. een opslag voor algemene kosten, groot 40 procent van de onder a, aanhef en onder 2º, bedoelde loonkosten, exclusief winstopslagen binnen een groep.
2. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
Artikel 5
1. De minister stelt ieder begrotingsjaar bij ministeriële regeling verschillende subsidieplafonds vast voor het in dat jaar verlenen van subsidies op grond van artikel 2, eerste respectievelijk derde, lid deze regeling.
2. In 1998 is voor het doen van subsidietoezeggingen op grond van artikel 2, eerste lid f 27.300.000,00 en op grond van artikel 2, derde lid, f 12.500.000,00 beschikbaar.'(61)
7.6.2 In de toelichting bij deze regeling zette de bewindsman het volgende uiteen:
'Per 1 januari 1997 is (...) in artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de mogelijkheid van een energie-investeringsaftrek (EIA) opgenomen. Doel van deze regeling is het fiscaal stimuleren van energiebesparing en het inzetten van duurzame energie door het Nederlandse bedrijfsleven dat vennootschapsbelastingplichtig is. Omdat de non-profit sector wel energie gebruikt, maar geen gebruik kan maken van fiscale stimulansen via de vennootschaps- of inkomstenbelasting, is in juni 1997 voor de non-profit sector de Subsidieregeling energie-investeringen non-profitsector in het leven geroepen. De regeling richtte zich op stichtingen, kerkgenootschappen en verenigingen die geen ondernemer zijn. Verenigingen van eigenaren van appartementen zijn uitgesloten van subsidie in het kader van die regeling. De subsidie was ook bedoeld voor rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld, niet zijnde de staat.
Inmiddels is het wenselijk gebleken de doelgroep van die regeling uit te breiden. In verband daarmee is de naam van de regeling ook aangepast.
Enerzijds dienen waterleidingbedrijven en de N.V. Luchthaven Schiphol voor subsidie in aanmerking te komen. Zij behoren weliswaar tot de profitsector, maar zij kunnen geen gebruik maken van de energieinvesteringsaftrek omdat zij geen vennootschapsbelasting betalen. (...)
Anderzijds is besloten de subsidiefaciliteit open te stellen voor natuurlijke personen die een windturbine aanschaffen. Dat kunnen zijn ondernemers, met name agrariërs, ten aanzien van wie de inspecteur der belastingen de aankoop van een windturbine niet als investering aanmerkt, waardoor zij niet voor EIA in aanmerking komen. Het kunnen ook particulieren zijn, die van de EIA geen gebruik kunnen maken.
Uitgangspunt is dat de subsidieregeling zoveel mogelijk aansluit bij de EIA. De hoogte van de subsidie is afgestemd op het netto voordeel dat een ondernemer heeft in het kader van de EIA. De subsidiabele investeringen zijn gelijk aan de Energielijst 1998. De minimum en de maximumaanschaf-bedragen wijken wel af van de EIA.'(62)
De bewindsman gaf in de toelichting op artikel 2 aan dat
'het (...) mogelijk [is] dat een voorgenomen investering op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. (...) Dat wordt in dit geval niet bezwaarlijk geacht, omdat het ook bij de EIA niet is uitgesloten.
Subsidies en bijdragen van derden in de aankoopkosten uit anderen hoofde dan door de Minister van Economische Zaken leidt derhalve niet tot afwijzing van de aanvraag.
Dat is uiteraard wel het geval, indien de aanvrager EIA en/of Vamil geniet. Met betrekking tot sommige van de in het eerste lid [van artikel 2; RN] bedoelde aanvragers is dat niet uitgesloten. Daarom is in het vierde lid, onder c een bepaling op genomen, die cumulatie van de onderhavige subsidie met de EIA en de fiscale Vamil-faciliteit uitsluit.
In artikel 3, derde lid, is wel, overeenkomstig hetgeen gebruikelijk is in EZ-subsidieregelingen, een anticumulatiebepaling opgenomen.'(63)
De relatie tussen de hoogte van de subsidie en de energie-investeringsaftrek kwam in de toelichting op artikel 3 nader aan de orde:
'De EIA kent een kleinschaligheidstoeslag. Analoog hieraan kent deze regeling een staffel. De percentages die genoemd worden zijn gebaseerd op het netto voordeel dat een ondernemer heeft indien hij gebruik maakt van de EIA.
Het minimumaankoopbedrag is f 10.000. Dit is hoger dan het minimuminvesteringsbedrag in de EIA. Uit doelmatigheidsoverwegingen zou een lager bedrag niet verantwoord zijn geweest. De maximumsubsidie bedraagt f 1.522.500,00. Dat komt overeen met een maximum van f 10.500.000 aan aankopen per samenhangend geheel van voorzieningen. Dit is minder dan het maximum investeringsbedrag van f 200.000.000,00 in de EIA. De reden voor deze afwijking is budgettair van aard. Het voorkomt dat twee of drie aanvragers het hele budget op zullen maken.
Het maximum van de onderhavige subsidieregeling geldt voor een samenhangend geheel van voorzieningen. De samenhang dient tot uitdrukking te komen door het feit dat
- de voorzieningen op één terrein zijn gelegen en
- de voorzieningen worden gebruikt voor activiteiten die technische en organisatorisch samenhangen.
Het subsidiepercentage voor natuurlijke personen die een windturbine kopen is gesteld op 20 procent. Windturbines zijn veelal zo kostbaar dat zij zonder meer in de categorie van aanschaffingen zouden vallen waarvoor een percentage van 14,5 % geldt. Echter, een verhoging wordt noodzakelijk geacht omdat het wenselijk is een wezenlijke tegemoetkoming te bieden voor de relatief hoge kosten van netinpassing, die zich met name bij deze doelgroep voordoen.'(64)
7.6.3 In zijn beantwoording van vragen van de CDA-Tweede Kamerleden Reitsma en Van Ardenne-van der Hoeven over de situatie dat de exploitatie van windturbines door een landbouwer valt onder diens ondernemersactiviteiten, ging de Staatssecretaris van Financiën verder in op de relatie tussen de verschillende stimuleringsregelingen:
'De Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren is bedoeld voor rechtspersonen die niet vennootschapsbelastingplichtig zijn en voor agrariërs voor wie de exploitatie van een windmolen niet binnen het kader van hun onderneming valt. De regeling is bedoeld als alternatief voor EIA en VAMiL en de hoogte is afgestemd op het belastingvoordeel dat EIA en VAMiL opleveren. De regeling sluit daarom ook subsidie uit voor ondernemers die in aanmerking komen voor EIA of VAMiL.
De vaststelling of de exploitatie van een windturbine plaatsvindt binnen het kader van een onderneming is afhankelijk van de feiten, waarover in laatste instantie de rechter beslist. (...)
Er zijn situaties denkbaar waarin een belastingplichtige onvoldoende winst maakt om meteen effectief voordeel te hebben van de EIA- en de VAMiL-regeling. Dat wil echter niet zeggen dat belastingplichtige dit voordeel nimmer zal genieten. Het (fiscale) verlies dat kan ontstaan door genoemde regelingen is onbeperkt in de toekomst verrekenbaar met latere winsten. Voor vrijwel iedere ondernemer zullen deze regelingen daarom ooit het beoogde voordeel opleveren.
Voor een juiste vergelijking met subsidiëring in de non-profit sector moet overigens ook rekening gehouden worden met andere gevolgen van belastingplicht, zoals de mogelijkheid over de aanschafkosten af te schrijven.
Of in het algemeen landbouwers die een winturbine in het kader van hun onderneming exploiteren daarbij minder financiële steun krijgen dan anderen is mij niet bekend.'(65)
8 Bedrijfseconomie benadering
8.1 Richtlijn 274 'Overheidssubsidies en andere vormen van overheidssteun' van de door de Raad voor de Jaarverslaggeving opgestelde Richtlijnen voor de jaarverslaggeving luidt:
'(...)
106 Investeringssubsidies zijn subsidies voor bestedingen die worden toegerekend aan een aantal jaren waarin de besteding geacht wordt een nuttig effect op te leveren. Investeringssubsidies kunnen worden gezien als vermindering van het in het desbetreffende object te investeren bedrag dan wel als bijdrage in de financiering daarvan. Voorbeelden zijn:
- premies ingevolge een investeringsregeling;
- subsidies in verband met arbeidsplaatsverbetering;
- subsidies in verband met energiebesparing;
- subsidies in verband met milieuverbetering.
(...)
112 Investeringssubsidies dienen:
- als vooruitontvangen bedrag onder de overlopende passiva te worden opgenomen, en kunnen zowel een langlopende als kortlopend karakter hebben; of
- in mindering te worden gebracht op het geïnvesteerde bedrag zelve.
113 Uit de op de balans gepassiveerde investeringssubsidie dient jaarlijks een gedeelte ten gunste van het bedrijfsresultaat vrij te vallen. Dit gedeelte dient systematisch te worden berekend met inachtneming van de wijze waarop de besteding waarvoor de subsidie is verleend zelf in de jaarrekening wordt verwerkt.
(...)
115 Wordt de investeringssubsidie in mindering gebracht op het geïnvesteerde bedrag, dan heeft dit tot gevolg dat het afschrijvingspercentage wordt toegepast op lagere bedragen dan indien gekozen wordt voor opnamen op de balans onder overlopende passiva.
116 Is alinea 115 van toepassing, dan dient bij de bepaling van de restwaarde rekening gehouden te worden met de eventueel te restitueren premie als bij het bereiken van de restwaarde het object vermoedelijk zal worden afgestoten. Deze situatie kan zich voordoen als de economische gebruiksduur vermoedelijk korter zal zijn dan de terugvorderingstermijn in de premieregeling.
BELASTINGFACILITEIT
117 Wordt een premie ingevolge een investeringsregeling beschouwd als een belastingfaciliteit, dan dient het recht daarop in het jaar waarin daaraan voor het eerst een waarde kan worden toegekend hetzij ineens hetzij over een aantal jaren gespreid ten gunste van de post 'Belastingen resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening' in de winst- en verliesrekening te worden gebracht.
118 In het geval dat de belastingfaciliteit wordt verstrekt in de vorm van een eenmalige investeringsaftrek is alinea 117 van overeenkomstige toepassing.
(...)'(66)
8.2 In het 'Ernst & Young Handboek Jaarrekening 2006' werd met betrekking tot investeringssubsidies als belastingfaciliteit het volgende opgemerkt:
'Het is ook mogelijk dat de premie ingevolge een investeringsregeling wordt beschouwd als een belastingfaciliteit. In dat geval is het verlenen van de subsidie (mede) afhankelijk van de fiscale positie van de vennootschap. Het recht op subsidie wordt in het eerste jaar dat daaraan een waarde kan worden toegekend, hetzij ineens, hetzij - als dat voor het verschaffen van het gewenste inzicht beter is - over een aantal jaren gespreid ten gunste van de post 'Belastingen resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening' in de winst-en-verliesrekening opgenomen (RJ 274.117). IFRS kent geen specifieke bepalingen voor deze vormen van investeringssubsidies. In het algemeen zullen zij verwerkt worden als onderdeel van de bepaling van de belastinglast. In uitzonderlijke gevallen zal de belastingfaciliteit worden aangemerkt als een investeringssubsidie en zodanig verwerkt worden.'(67)
9 Beoordeling van het middel
9.1 Tussen partijen is onbetwist dat de waarde van belanghebbendes windmolenpark bepaald dient te worden op de gecorrigeerde vervangingswaarde in de zin van artikel 17, lid 3, van de Wet. Tevens zijn onbetwist de hoogte van de vervangingswaarde van de grond en de aangebrachte correcties in verband met de werktuigenvrijstelling en de technische en functionele veroudering. In geschil is de vraag of bij de bepaling van de ongecorrigeerde vervangingswaarde van de opstallen rekening dient te worden gehouden met de onder 2.4 genoemde fiscale faciliteiten.
9.2 Met de ongecorrigeerde vervangingswaarde wordt gedoeld op 'het offer dat nodig is om een bepaald object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen' (zie 4.2.2 en 4.3.2).
9.3 Uit de in de onderdelen 5 en 6 aangehaalde jurisprudentie, literatuur en taxatiewijzers komt naar voren dat bij de bepaling van de ongecorrigeerde vervangingswaarde van de opstallen in beginsel geen rekening gehouden dient te worden met subjectgebonden subsidies die zouden kunnen worden verkregen ter zake van het tot stand brengen van de vervangende zaak, noch met subsidies die betrekking hebben op de exploitatie daarvan, maar wel met op of omstreeks de waardepeildatum geldende objectgebonden overheidssubsidies met betrekking tot investeringen in de vervangende zaak, indien een ieder die een dergelijk object tot stand brengt, daarop recht kan doen gelden (zie 5.4; HR 20 juni 2003, nr. 37.770, BNB 2003/274).
9.4 Zowel de vergoeding aan producenten van onder meer windenergie ter grootte van de normaliter geheven energiebelasting op basis van artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag (zie 7.3) als de willekeurige afschrijvingsmogelijkheid op basis van artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zie 7.4) vormen niet een objectgebonden subsidie in de zojuist bedoelde zin.
9.5 Ten aanzien van de energie-investeringsaftrek van artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zie 7.5) oordeelde het Hof dat deze regeling slechts een snellere afschrijving van de windturbines mogelijk maakt. Hiermee miskent het Hof de werking van de regeling, aangezien deze het mogelijk maakt om bij investeringen in onder meer windturbines extracomptabel een bedrag ten laste van de winst te brengen, waarbij de afschrijvingsbasis intact blijft. Het Hof oordeelde dan ook ten onrechte dat de energie-investeringsaftrek niet meer dan een liquiditeitsvoordeel voor de onderneming met zich brengt.
9.6 Het belastingvoordeel dat ten gevolge van de energie-investeringsaftrek wordt verkregen bij investering in een windturbine, vloeit niet voort uit de exploitatie daarvan, maar is direct verbonden aan de investering. Aangezien de energie-investeringsaftrek slechts open staat voor diegenen die onderworpen zijn aan het winstregime van de inkomsten- of vennootschapsbelasting, is echter niet sprake van een objectgebonden regeling met betrekking tot investeringen in windturbines waarop een ieder die dergelijke objecten tot stand brengt, recht kan doen gelden.
9.7 Door middel van de in 7.6 besproken regeling wordt aan stichtingen, kerkgenootschappen, verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde verenigingen van eigenaren, publiekrechtelijke rechtspersonen niet zijnde de staat, waterleidingsbedrijven, de N.V. Luchthaven Schiphol én natuurlijke personen niet zijnde ondernemers een directe investeringssubsidie verstrekt voor het tot stand brengen van windturbines. De hoogte daarvan is door de minister die haar instelde, bewust afgestemd op het nettovoordeel dat een ondernemer geniet die gebruik maakt van de energie-investeringsaftrek (zie 7.6.2).
9.8 Wanneer de in 9.6 en 9.7 genoemde faciliteiten in samenhang worden bezien, treedt naar voren dat nagenoeg een ieder die een windturbine tot stand brengt, in aanmerking komt voor een aan de stichtingskosten gerelateerde faciliteit waarbij de omvang van de ene is afgestemd op die van de andere.
9.9 Gezien het vorenstaande rijst de vraag of gelet op de samenhang tussen beide faciliteiten niet in feite elke investeerder in windturbines recht heeft op een overheidssubsidie als bedoeld in 9.3, zodat sprake is van een objectgebonden subsidie.
9.10 Daartegen pleit dat van de vennootschapsbelasting vrijgestelde lichamen voor geen van beide faciliteiten in aanmerking komen, en vooral dat de minimum- en maximumbedragen die voor subsidiëring in aanmerking komen ongelijk zijn, en dat het aan de energie-investeringsaftrek te ontlenen (netto-)voordeel, althans de contante waarde daarvan, afhangt van het winstniveau van de investeerder - en bij uitblijven van winst zelfs nihil kan zijn - en in dergelijke gevallen dus niet bij benadering gelijk is aan het niveau van de in 7.6 behandelde subsidie, zodat een subjectief element wel degelijk een grote rol speelt.
9.11 Het middel kan derhalve niet slagen.
10 Conclusie
Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
3 Handelingen II 1982/83, 30, p. 1104.
4 Kamerstukken I 1982/83, 17 653, nr. 63a, p. 3-4.
5 Kamerstukken I 1991/92, 21 591, nr. 82b, p. 2-3.
6 Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 15.
7 Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 44.
8 Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, p. 36.
9 Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, p. 16.
10 Koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, Stb. 1994, 954, p. 5-6.
11 Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 1994, nr. WV94/552M, Stcrt. 1994, 252, p. 29 en 32.
12 Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 10 (MvT).
13 Kamerstukken II 1992/1993, 22 885, nr. 3, p. 37 (MvT).
14 Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 1994, nr. WV94/552M, Stcrt. 1994, 252, p. 29.
15 Waarderingsinstructie 1995. Regels voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling naar waardepeildatum 1 januari 1995 in het kader van de Wet WOZ, 's-Gravenhage: Waarderingskamer 1996, p. 113.
16 Waarderingsinstructie 1995, 's-Gravenhage: Waarderingskamer 1996, p. 120-122. Zie ook: Waarderingsinstructie 1999, Den Haag: Waarderingskamer 1998, p. 126 en 145-146.
17 "De WOZ gewaardeerd". Rapport van de Waarderingskamer over het evaluatie-nderzoek van de Wet WOZ, Den Haag: Waarderingskamer 1999, p. 237.
18 HR 7 juni 2000, nr. 34.985, BNB 2000/230.
19 V-N 2003/33.23.
20 M.P. van der Burg, G. Groenewegen & F.J.H.L. Makkinga, Wegwijs in de gemeentelijke belastingheffing en de Wet WOZ, Den Haag: Koninklijke Vermande 2001, p. 33.
21 J. Hoogland en L.Y. Gramsbergen, Handboek WOZ-procedures, Deventer: Kluwer 2002, p. 76.
22 Waarderingsinstructie 2005, Den Haag: Waarderingskamer 2004, p. 83.
23 Waarderingsinstructie 2005, Den Haag: Waarderingskamer 2004, p. 38.
24 Blijkens de colofon is het 'Kenniscentrum WOZ (...) een samenwerking van dienstverleners, die zich tot doel stelt het instandhouden en bevorderen van de kennis en expertise van de uitvoering van de Wet WOZ. Daartoe behoort het analyseren van stichtingskosten en het opstellen van taxatiewijzers.' In het voorwoord wordt aangegeven dat '[b]ij het opstellen van de taxatiewijzer is uitgegaan van de criteria die het LTO stelt aan taxatiewijzers.'
25 Taxatiewijzer Windturbines waardepeildatum 2003, z.p.: Kenniscentrum WOZ 2004, p. 10.
26 Taxatiewijzer Windturbines waardepeildatum 2003, z.p.: Kenniscentrum WOZ 2004, p. 15. Nagenoeg letterlijk overgenomen in: Taxatiewijzer en kengetallen. Deel 12. Windturbines. Waardepeildatum 1 januari 2005, z.p.: Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2005, p. 10.
27 Taxatiewijzer en kengetallen. Deel 12. Windturbines. Waardepeildatum 1 januari 2005, z.p.: Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2005, p. 20.
28 Taxatiewijzer Windturbines waardepeildatum 2003, z.p.: Kenniscentrum WOZ 2004, p. 20. Nagenoeg letterlijk overgenomen in: Taxatiewijzer en kengetallen. Deel 12. Windturbines. Waardepeildatum 1 januari 2005, z.p.: Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2005, p. 8.
29 Taxatiewijzer en kengetallen. Deel 12. Windturbines. Waardepeildatum 1 januari 2005, z.p.: Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2005, p. 9.
30 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 7 mei 1986, nr. 686/522, Stcrt. 1986, 92, p. 8 en 13.
31 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 28 december 1983, nr. 683/1684, Stcrt. 1983, 253, p. 8-9, zoals deze gerectificeerd is in Stcrt. 1984, 11, p. 2 en gewijzigd bij Regeling van 2 mei 1985, Stcrt. 1985, 86, p. 7 (zie tekstplaatsing in Stcrt. 1985, 115, p. 5 en 16).
32 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 28 december 1987, nr. 687/2036, Stcrt. 1987, 250, p. 12-15.
33 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 16 mei 1990, nr. WJA/JZ 90048389, Stcrt. 1990, 98, p. 6-9, zoals deze aangevuld is bij Regeling van 6 augustus 1990, Stcrt. 1990, 152, p. 2 en gewijzigd bij Regeling van 2 oktober 1990, Stcrt. 1990, 211, p. 12.
34 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 20 december 1990, nr. WJA/JZ 90121842, Stcrt. 1990, 251, p. 13.
35 Regeling van de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 december 1990, nr. WJA/JZ 90121762, Stcrt. 1990, 252, p. 8-9.
36 Regeling van de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 december 1991, nr. 91109158, Stcrt. 1991, 250, p. 32-33, zoals deze gewijzigd is bij Regeling van 27 maart 1992, Stcrt. 1992, 63, p. 17.
37 Stb. 1991, 767.
38 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 8 december 1992, nr. 92089091, Stcrt. 1992, 239, p. 12.
39 Koninklijk besluit van 30 maart 1993, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies ter bevordering van windenergie (Besluit subsidies windenergie), Stb. 1993, 187, gewijzigd bij Koninklijk besluiten van 2 maart 1994, Stb. 1994, 177 en van 8 maart 1995, Stb. 1995, 147.
40 Koninklijk besluit van 30 maart 1993, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies ter bevordering van windenergie (Besluit subsidies windenergie), Stb. 1993, 187, p. 8.
41 Kabinet-Kok. Keuzen voor de toekomst, z.p.: Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 1994, p. 73.
42 Kamerstukken II 1994/95, 23 900 XII, nr. 6, p. 4-5.
43 Kamerstukken II 1994/95, 24 242, nr. 1, p. 2-3 en 5.
44 Koninklijk besluit van 20 december 1996, houdende intrekking van het Besluit subsidies windenergie, Stb. 1997, 18, p. 2.
45 Kamerstukken II 1994/95, 24 250, nr. 3, p. 17.
46 Kamerstukken II 1995/96, 24 250, nr. 6, p. 23.
47 Kamerstukken II 1995/96, 24 250, nr. 6, p. 25 (NV II).
48 Kamerstukken II 1997/98, 25 689, nr. 3, p. 33-34 (MvT).
49 Stb. 1991, 426.
50 Kamerstukken II 1988/98, 20 872, nr. 3, p. 3.
51 Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 juli 1991, nr. MBB08791018, Stcrt. 1991, 166, p. 14-16, zoals die gewijzigd is bij Regeling van 22 juni 1992, Stcrt. 1992, 117, p. 14-17, bij Regeling van 18 december 1992, Stcrt. 1992, 249, p. 28-33, bij Regeling van 9 december 1993, Stcrt. 1993, 248, p. 6-13, bij Regeling van 23 december 1994, Stcrt. 1994, 249, p. 32-40, bij Regeling van 5 december 1995, Stcrt. 1995, 240, p. 16, bij Regeling van 21 december 1995, Stcrt. 1995, 251, p. 28, bij Regeling van 20 december 1996, Stcrt. 1996, 249, p. 32, bij Regeling van 17 december 1997, Stcrt. 1997, 245, p. 52 en bij Regeling van 16 december 1998, Stcrt. 1998, 245, p. 30.
52 De aangehaalde wettekst was sinds de inwerkingtreding slechts gewijzigd voor wat betreft de genoemde geldbedragen. Bij Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale milieuversterking) (Stb. 1997, 732) werd het maximumbedrag van in aanmerking te nemen energie-investeringen verhoogd van ƒ 50.000.000 tot ƒ 200.000.000. In de Bijstellingsregeling 1998 (Stcrt. 1997, 246, p. 18) en de Bijstellingsregeling 1999 (Stcrt. 1998, 244, p. 22) werden alle geldbedragen vervolgens gecorrigeerd in verband met de inflatie.
53 Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 1996, nr. WDB96/638M, Stcrt. 1996, 248, p. 18, zoals die gewijzigd is bij Regeling van 18 december 1997, Stcrt. 1997, 250, p. 20.
54 Kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 3, p. 3-4.
55 Kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 3, p. 15.
56 Kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. B, p. 2-3.
57 Kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. B, p. 3.
58 Kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 7 p. 11-12.
59 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 25 juni 1997, nr. WJA/JZ 97036217, Stcrt. 1997, 122, p. 8.
60 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 5 maart 1998, nr. WJA/JZ 97081049, Stcrt. 1998, 46, p. 6, zoals deze gewijzigd is bij Regeling van 31 maart 1998, Stcrt. 1998, 67, p. 7, bij Regeling van 1 oktober 1998, Stcrt. 1998, 189, p. 7 en bij Regeling van 18 december 1998, Stcrt. 1998, 248, p. 17.
61 Bij Regeling van de Minister van Economische Zaken van 18 december 1998, nr. WJA/JZ 98076426, Stcrt. 1998, 248, p. 17 zijn de subsidieplafonds voor het in 1999 verlenen van subsidies vastgesteld op respectievelijk ƒ 20.000.000 en ƒ 7.500.000.
62 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 5 maart 1998, nr. WJA/JZ 97081049, Stcrt. 1998, 46, p. 6.
63 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 5 maart 1998, nr. WJA/JZ 97081049, Stcrt. 1998, 46, p. 6.
64 Regeling van de Minister van Economische Zaken van 5 maart 1998, nr. WJA/JZ 97081049, Stcrt. 1998, 46, p. 6.
65 Aanhangsel Handelingen II 1999/00, nr. 977.
66 Raad voor de Jaarverslaggeving, Richtlijnen voor de jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen, Deventer: Kluwer 2005, p. 890-893.
67 S. Böhmer e.a. (red), Ernst & Young Handboek Jaarrekening 2006, z.p.: Ernst & Young 2006, p. 169.