HR, 08-05-1985, nr. 22 963
ECLI:NL:HR:1985:AW8282
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-05-1985
- Zaaknummer
22 963
- LJN
AW8282
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AW8282, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑05‑1985; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1985/242 met annotatie van G. Slot
FED 1985/450 met annotatie van M.W.M. van de Leur
V-N 1985/1287, 26 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑05‑1985
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 61a, lid 5, aanhef en letter b, Wet IB 1964 (tekst 1979). Uitleg begrip ‘woonhuis’.
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e k a m e r
8 mei 1985.
nr. 22.963
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 mei 1984 betreffende de aan hem voor het jaar 1979 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1979 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 105.079,-- onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen van ƒ 3.659,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft voor het geding als vaststaande aangemerkt:
‘’Belanghebbende, die is geboren in 1950, oefent onder de naam [B] , het beroep van fysiotherapeut zelfstandig uit. Aanvankelijk oefende hij zijn praktijk uit in een door hem gehuurd pand te [Q] .
Op 28 december 1979 kocht hij een in aanbouw zijnd woonhuis te [Q] , plaatselijk bekend [a-straat 1] (hierna te noemen: het pand) voor een prijs van ƒ 148.322,80, waarvan aan de opstal is toe te rekenen ƒ 127.940,--, ten einde in dat pand tijdelijk zijn praktijk uit te oefenen.
Van gemeentewege had belanghebbende desgevraagd geen vergunning gekregen de betreffende opstal, die de bestemming van particuliere bewoning heeft, blijvend aan die bestemming te onttrekken. Wel heeft belanghebbende bij brief van 28 januari 1980, verzonden op 5 februari 1980 van Burgemeester en Wethouders van de betreffende gemeente toestemming gekregen een gedeelte van het pand voor zijn praktijkuitoefening te gebruiken. De genoemde brief luidt als volgt:
‘’’’Uw brief 26-11-1979.
Onderwerp: gebruik woning als praktijkruimte.
Naar aanleiding van het in uw bovenaangehaald schrijven vervatte verzoek delen wij u het volgende mede.
Het gebruik van een gedeelte van het pand [a-straat 1] als praktijkruimte is in strijd met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘’ [C] ’’, aangezien de op de gronden met de bestemming ‘’woningen'' te realiseren c.q. gerealiseerde opstallen, overeenkomstig die bestemming, dus als woning moeten worden gebruikt.
Wij zijn echter bereid in het onderhavige geval van dit verbod vrijstelling te verlenen, zij het dat wij deze vrijstelling, gelet op de stand van zaken met betrekking tot de realisering van een gezondsheidscentrum in de gemeente en de daarvoor in het bijzonder te reserveren en als zodanig uit een oogpunt van een eenduidig planologisch beleid te bestemmen gronden, willen beperken tot een tijdvak van maximaal 3 jaar, welke termijn aanvangt op het tijdstip van reële ingebruikneming van de onderhavige woning als praktijkruimte en voorts onder de voorwaarde, dat u bijgevoegde overeenkomst inzake het verplichte staken van het gedeelte van het pand [a-straat 1] als praktijkruimte ondertekent. Bedoelde overeenkomst naar de inhoud waarvan wij u kortheidshalve verwijzen, doen wij u hierbij in drievoud toekomen.
Wij verzoeken u alle exemplaren, alsmede de daarbij gevoegde tekeningen, te voorzien van uw handtekening en zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 15 februari 1980, aan ons te retourneren, waarna wij u een door de voorzitter van ons college ondertekend exemplaar van de overeenkomst en de tekening zullen toezenden.
Wij wijzen u er voor de goede orde nog op dat gemelde vrijstelling niet eerder zal worden verleend dan nadat bijgevoegde exemplaren van de overeenkomst en tekening getekend door ons zullen zijn ontvangen'' ''.
Belanghebbende heeft de in de brief bedoelde overeenkomst aangegaan. De bepalingen van de overeenkomst luiden aldus:
‘’ ‘’A. De gemeente is bereid toe te staan dat de benedenverdieping van de woning, plaatselijk bekend [a-straat 1] , te [Q] , zoals aangegeven op de bij deze overeenkomst behorende en als zodanig door partijen ondertekende situatietekening, tijdelijk door [X] wordt gebruikt als praktijkruimte, welk gebruik afwijkt van de bepalingen van het geldende bestemmingsplan ‘’ [C] ’’, fase 1.
Daartoe zal de gemeente voor een termijn van maximaal 3 jaar vrijstelling, als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de van het globale bestemmingsplan ‘’ [C] ’’ deel uitmakende voorschriften, verlenen.
Genoemde termijn van 3 jaren, waarvoor de vrijstelling van kracht is, zal ingaan op de dag waarop [X] de benedenverdieping van deze woning reëel in gebruik heeft kunnen nemen voor bovenomschreven doeleinden.
B. [X] verbindt zich vóór het verstrijken van deze 3-jarige termijn, waarvoor genoemde vrijstelling wordt verleend, de woning wederom in de oorspronkelijke toestand te herstellen en het van het hiervoren vermelde bestemmingsplan afwijkende gebruik volledig te staken, terwijl hij zich voorts verplicht ervoor te zorgen, dat ten gevolge van het uitoefenen van zijn praktijk als fysiotherapeut in de onderhavige woning zo weinig mogelijk storingen en hinder in de omgeving zal worden veroorzaakt.
C. Bij overtreding, bij niet- of slechts gedeeltelijke nakoming, van het onder B, bepaalde, verbeurt [X] enkel door het feit van de overtreding, de niet of slechts gedeeltelijke nakoming, zonder dat enige ingebrekestelling en zonder dat enige rechterlijke tussenkomst zal zijn vereist, een onmiddellijk opeisbare, niet voor vermindering door de rechter vatbare boete welke ƒ 250,-- bedraagt voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de overtreding danwel de niet- of slechts gedeeltelijke nakoming voortduurt.
Aldus overeengekomen te [Q] '' ''.
Op het tijdstip van de aankoop van het pand, lag het reeds in de bedoeling van belanghebbende zich te zijner tijd te vestigen in een nieuw te bouwen medisch centrum te [Q] .
Belanghebbende heeft daartoe nadien een perceel bouwgrond aangekocht.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte ten behoeve van de inkomstenbelasting voor het jaar 1979 het onderhavige pand tot zijn beroepsvermogen gerekend.
Voorts heeft belanghebbende ter zake van de door hem in 1979 gedane investeringen om een investeringsbijdrage verzocht van in totaal ƒ 39.267,--, als volgt gespecificeerd:
diverse activa | ƒ 7.427,-- | á 7 % = | ƒ 520,-- |
verbouwing praktijkruimte [Z] | ƒ 12.765,-- | á 15 % = | ƒ 1.914,-- |
aankoop praktijkpand [Q] | ƒ 127.941,-- | á 23 % = | ƒ 29.426,-- |
ƒ 31.860,-- | |||
kleinschaligheidstoeslag | ƒ 148.132,-- | á 5 % = | ƒ 7.407,-- |
ƒ 39.267,--. |
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de verschuldigde belasting verminderd met een investeringsbijdrage ten belope van ƒ 3.659,--, als volgt berekend:
diverse activa | ƒ 7.427,-- | á 15 % = | ƒ 1.114,-- |
verbouwing praktijkruimte [Z] | ƒ 10.000,-- | á 15 % = | ƒ 1.500,-- |
ƒ 2.614,-- | |||
kleinschaligheidstoeslag | ƒ 17.427,-- | á 6 % = | ƒ 1.045,-- |
ƒ 3.659,--. |
Belanghebbende betwist - naar in de loop van het geding is gebleken – niet dat de Inspecteur over de hiervoor genoemde investeringen ten bedrage van ƒ 7.427,-- ten onrechte een basispremie heeft toegekend van 15% in plaats van 7% en dat uit dien hoofde de investeringsbijdrage derhalve tot een bedrag van ƒ 594,-- te hoog verleend is. Voorts heeft belanghebbende ter zitting zijn conclusie herzien in dier voege dat de door hem gevraagde kleinschaligheidstoeslag ƒ 174,-- lager dient te zijn. Ten slotte staat vast dat, indien ten aanzien van de in geschil zijnde kwestie het gelijk aan de zijde van de Inspecteur mocht liggen, de onderhavige aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.''
Het Hof heeft, na te hebben overwogen dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of op de investering in het pand ten belope van ƒ 127.940,-- een investeringsbijdrage (van 23 percent) van toepassing is, met betrekking tot het standpunt van partijen vermeld:
‘’dat belanghebbende de vraag bevestigend beantwoordt op de gronden in het beroepschrift vervat, terwijl de Inspecteur primair de vraag ontkennend beantwoordt en subsidiair het standpunt verdedigt dat de door belanghebbende gevraagde investeringsbijdrage van 23 percent slechts verleend kan worden voor het daadwerkelijk in de praktijk gebruikte gedeelte van het pand, te weten de parterre, waaraan zijns inziens een waarde kan worden toegekend van ƒ 57.500,--, voor welke standpunten hij de gronden aanvoert in het vertoogschrift.''
Het Hof heeft ten slotte vermeld:
‘’dat partijen ter zitting aan de door hen aangevoerde respectievelijke gronden het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover hier nog van belang - hebben toegevoegd:
belanghebbende:
Indien de vergunning permanent zou worden, zou het pand, mede door de verbouwing niet meer geschikt zijn voor particuliere bewoning.
Hij wijst er op dat de grond vóór het huis geheel betegeld is, er is geen voortuin, dat in de praktijkruimte onder meer plafondsrails zijn aangebracht en dat zich op de eerste verdieping een kantoor en een behandelkamer bevinden. Voorts zijn op die verdieping materialen opgeslagen.
Het plan betreffende het nieuwe medische centrum is nog lang niet rond. Er is overigens sprake van leegstand onder de nieuwe woningen ter plaatse, zodat het voor hem nog de vraag is of de gemeente zal vasthouden aan de eis van ontruiming.
De woning naast de zijne is aanvankelijk door artsen voor hun praktijkuitoefening gebruikt. Het is hem voorts bekend dat een te [Q] gevestigde tandarts W.I.R.-premie kreeg toegekend ter zake van de aankoop van een woning.
Inspecteur:
Van hetgeen belanghebbende heeft gesteld betreffende medici ter plaatse is hem niets bekend. Hij wijst er voorts op dat indien belanghebbende de verdieping gebruikt voor de praktijkuitoefening, zulks gebeurt in strijd met de verleende vergunning.''
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’Ingevolge het bepaalde in artikel 61a, lid 1 en lid 2, aanhef en letter a – voor zover te dezen van belang – van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals de tekst luidt voor het jaar 1979, wordt ingeval bij het drijven van een onderneming in een kalenderjaar een bedrag van meer dan ƒ 2.100,-- in bedrijfsmiddelen wordt geïnvesteerd, een gedeelte van het investeringsbedrag aangemerkt als investeringsbijdrage. Dit gedeelte bedraagt voor nieuwe gebouwen 23 percent.
Ingevolge het bepaalde in lid 5, aanhef en letter b, van genoemd artikel worden tot de bedrijfsmiddelen niet gerekend onder meer woonhuizen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het onderhavige pand is gebouwd als woonhuis en dat belanghebbende na een daartoe verkregen vergunning van de gemeentelijke overheid, een deel van dit pand tijdelijk in gebruik heeft genomen ten behoeve van zijn praktijkuitoefening. Voorts heeft de Inspecteur onweersproken door belanghebbende gesteld dat ten tijde van de aankoop van het pand door belanghebbende, deze reeds voornemens was te zijner tijd elders ter plaatse een praktijkpand te laten bouwen en dat belanghebbende ter uitvoering van dat plan nadien een perceel bouwgrond heeft aangekocht. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bij aankoop van die woning gegeven bestemming op dat tijdstip redelijkerwijs anders dan als een tijdelijke bestemming voor praktijkdoeleinden moet worden beschouwd. Het Hof is van oordeel dat dan ook niet kan worden gezegd dat het onderhavige pand dat naar zijn aard een woonhuis is en dat slechts tijdelijk en ten dele is ingericht als praktijkruimte, bij ingebruikneming door belanghebbende de bestemming van woonhuis heeft verloren. Het pand dient voor het onderhavige geding dan ook als woonhuis te worden beschouwd, zodat de Inspecteur de betreffende de aankoop van de woning gevraagde investeringsbijdrage terecht niet heeft verleend. De subsidiaire stelling van de Inspecteur behoeft derhalve geen bespreking.
Belanghebbende heeft voorts geen concrete gegevens aangevoerd waaruit de gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt, dat de Inspecteur op andere gronden belanghebbende de gevraagde investeringsbijdrage niettemin had moeten verlenen.
Belanghebbendes beroep is niet gegrond.''
Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak, waarvan beroep, bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van het beroep in cassatie en ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie.
Het beroepschrift in cassatie bevat geen grief tegen de uitspraak van het Hof.
Voor de toepassing van artikel 61a, lid 5, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moeten onder woonhuizen worden verstaan opstallen welke naar aard en inrichting woningen zijn en bestemd zijn als zodanig te worden gebruikt. Een opstal is bestemd om als woning te worden gebruikt indien en voor zover ten tijde van de investering de opstal als woning in gebruik is dan wel de investerende ondernemer het voornemen heeft aanstonds of na korte tijd de opstal als woning in gebruik te nemen of aan een ander als woning in gebruik te geven.
Uit de bestreden uitspraak en de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende in het kader van zijn beroepsuitoefening als fysiotherapeut een in aanbouw zijnde opstal heeft gekocht welke weliswaar naar aard en inrichting als woning werd gebouwd doch ten aanzien waarvan het belanghebbendes voornemen was deze opstal niet voor bewoning maar voor de uitoefening van zijn praktijk te gebruiken.
Hieruit volgt dat in het onderhavige geval niet kan worden gesproken van een opstal welke bestemd was om als woning te worden gebruikt. Hieraan doet niet af dat aan belanghebbende slechts een betrekkelijk kort gebruik van die opstal voor ogen stond, aangezien niet blijkt dat door de Inspecteur is gesteld dat belanghebbende ten tijde van de investering voornemens was na dat gebruik de opstal als woning in gebruik te nemen of te doen nemen. Voormelde uitzonderingsbepaling ten aanzien van woonhuizen is derhalve niet van toepassing.
5. Slotsom.
De bestreden uitspraak alsmede de uitspraak van de Inspecteur kunnen niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de hoofdzaak niet beslissen aangezien niet duidelijk is op welke bedragen de niet in geschil zijnde investeringsbijdragen moeten worden gesteld.
6. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Aldus gewezen door mrs. Vroom, vice-president, Stol, Jansen, Van der Linde en Roelvink, raden. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 8 mei 1985, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van den Dries.
Het voor dit beroep betaalde griffierecht wordt aan belanghebbende teruggegeven.
De waarnemend-griffier,