Hof Amsterdam, 13-06-2000, nr. 99/1682
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7614
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-06-2000
- Zaaknummer
99/1682
- LJN
AA7614
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7614, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑06‑2000; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2000/38.9 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑06‑2000
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft zaken uit zijn privé-vermogen in zijn ondernemingsvermogen ingebracht. Deze moeten worden gewaardeerd op de waarde die zijn op dat moment in het economische verkeer hadden en niet, zoals belanghebbende verdedigt, op het bedrag dat hij zou hebben moeten uitgeven voor de aanschaf van die zaken op het moment dat hij deze inbracht in het ondernemingsvermogen. Het ten behoeve van de onderneming als kantoorgedeelte van het tot belanghebbendes privé-vermogen behorende pand, is aan te merken als woonhuis. Dat een gedeelte van het pand niet is bestemd voor gebruik in de persoonlijke sfeer, gebouwd is als kantoorruimte en ook als zodanig is ingericht en wordt gebruikt doet daaraan niet af, nu in vele woonhuizen een ruimte wordt gebruikt als kantoor- of studeerkamer en niet aannemelijk is dat de ruimte niet ook op andere wijze kon worden gebruikt in het kader van bewoning. Het afschrijvingsforfait van art. 7, eerste lid, UR IB 1990 is van toepassing.
99/1682
13 juni 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 juni 1999, aangevuld bij brief van 13 oktober 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 21 april 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 91.639. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.131.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 17 maart 2000 zijn verschenen belanghebbende en A namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van B.
Op 29 maart 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 4 april 2000 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 6 april 2000, ter griffie ingekomen op 7 april 2000, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het in artikel 17b, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken bedoelde griffierecht, om de betaling waarvan bij brief van 18 april 2000 is verzocht, is op 11 mei 2000 betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eind 1992 is belanghebbende als belastingadviseur een onderneming begonnen. Daarbij heeft belanghebbende uit zijn privé-vermogen een computer, een telefoon, parket, zonwering, boekenkasten, een bureau, een stoel, een bureaulamp, een plattegrond, een spiegel, schilderijen, boeken, vloerbedekking en stoffering in zijn ondernemingsvermogen ingebracht.
2.2. Belanghebbende gebruikt een gedeelte (garage, werkvertrek en studeerkamer) van het tot zijn privé-vermogen behorende pand a-straat 1 te Z ten behoeve van zijn onderneming. De huurwaarde van dat gedeelte bedraagt ƒ 8.670 per jaar.
2.3. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 86.690, waarin begrepen winst uit onderneming tot een bedrag van ƒ 156.637 en een toevoeging aan de oudedagsreserve van ƒ 16.667. Daarbij berekende hij de afschrijving op de hiervoor onder 2.1 vermelde zaken op basis van een totale inbrengwaarde van (afgerond) ƒ 38.300, de waarde van het hiervoor onder 2.2 bedoelde gedeelte van het aldaar vermelde pand op ƒ 121.000 en de afschrijving daarop op (2% van ƒ 121.000 = afgerond) ƒ 2.400.
2.4. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat, met uitzondering van de computer, de waarden van de ingebrachte zaken door belanghebbende te hoog waren gesteld en dat de totale waarde van de hiervoor onder 2.1 vermelde zaken bij de inbreng niet hoger was dan ƒ 13.543. De afschrijving diende dus volgens de inspecteur 20% van (¦ 38.300 - ¦ 13.543), ofwel ¦ 4.951 lager te zijn, zodat hij het belastbare inkomen vaststelde op ƒ 91.639 (kennelijk als gevolg van een afrondingsverschil is het belastbare inkomen niet vastgesteld op ¦ 86.690 + ¦ 4.951 = ¦ 91.641). Op de afschrijving op het pand heeft de inspecteur geen correctie aangebracht. De inspecteur heeft er bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte geen rekening mee gehouden dat als gevolg van de correctie op de winst de toevoeging aan de oudedagsreserve ƒ 495 hoger is dan in de aangifte is vermeld.
2.5. Het verslag van een door de inspecteur naar de boekhouding van belanghebbende ingesteld onderzoek bevat over de afschrijving op het onder 2.2 bedoelde gedeelte van het aldaar bedoelde pand onder meer de volgende passage:
" Het pand (…) wordt tevens voor de onderneming gebruikt. (…) De afschrijving bedraagt m.i. 15% van de huurwaarde i.c. f 1.275. (…) Ik ben van mening dat 15% afschrijving van de huurwaarde van toepassing is, omdat het gehele pand naar bouw en inrichting een woonhuis is. "
2.6. De thans bestreden uitspraak bevat daarover de volgende passage:
" Wat betreft de andere correctie: deze is bij het vaststellen van de aanslag per abuis niet aangebracht, zodat uw bezwaren daartegen niet tot het lager vaststellen van de aanslag kunnen leiden. (...) Zoals in (...) eerdergenoemd vertoogschrift is uiteengezet, zou de correctie terecht zijn aangebracht. De aanslag is derhalve niet te hoog, maar te laag vastgesteld. "
2.7. In beroep voegt belanghebbende aan de in de onderneming ingebrachte zaken nog toe vloerbedekking (aangeschaft in 1986 voor ¦ 6.779) met een inbrengwaarde van ¦ 2.259 en stoffering (aangeschaft in 1989) met een inbrengwaarde gelijk aan de kostprijs ad ¦ 537. Een en ander brengt - naar belanghebbende stelt - de basis voor afschrijving op ¦ 41.081. In zijn vertoogschrift stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de waarde van de vloerbedekking en de stoffering per eind 1992 verwaarloosbaar is.
3. Geschil
In geschil is welke waarde op het moment van de inbreng moet worden toegekend aan de onder 2.1 en 2.7 vermelde zaken. Voorts is in geschil of het door belanghebbende voor zijn onderneming gebruikte gedeelte van het tot zijn privé-vermogen behorende pand behoort tot een woonhuis als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 en, zo ja, of belanghebbende aan de thans bestreden uitspraak het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur de afschrijving daarop zou vaststellen in overeenstemming met de aangifte.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft - uiteindelijk - gesteld dat de waarde van de uit zijn privé-vermogen in de onderneming ingebrachte zaken ten tijde van de inbreng moet worden gesteld op ƒ 41.081, omdat hij dat bedrag zou hebben moeten uitgeven voor de aanschaf van die - naar hij stelt tot op dat moment nog nauwelijks gebruikte - zaken op het moment dat hij deze inbracht in het ondernemingsvermogen. De inspecteur stelt dat op het moment van inbreng deze zaken een waarde van niet meer dan ƒ 13.543 hadden. Het Hof is van oordeel dat de ingebrachte zaken op het moment van inbreng moeten worden gewaardeerd op de waarde die zij op dat moment in het economische verkeer hadden en dat belanghebbende uitgaat van een rechtens onjuist uitgangspunt als hij de zaken waardeert op het bedrag dat hij op dat moment zou hebben moeten uitgeven voor dergelijke zaken. Belanghebbende - op wie de bewijslast rust - heeft, naar 's Hofs oordeel, niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de ingebrachte zaken op het moment van inbreng een hogere waarde hadden dan het door de inspecteur reeds in aanmerking genomen bedrag van ƒ 13.543. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de kantoorruimte als kantoorruimte is gebouwd en niet is aan te merken als woonhuis. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat deze kantoorruimte behoort tot een woonhuis als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, dat de huurwaarde van deze kantoorruimte ƒ 8.670 bedraagt, dat de afschrijving daarop derhalve (15% van ƒ 8.670 =) ƒ 1.300 bedraagt en dat in verband daarmee het belastbare inkomen van belanghebbende ƒ 900 (bedoeld zal zijn: ¦ 1.100) te hoog is vastgesteld. Op grond van hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard over zijn woonhuis en de kantoorruimte is het Hof van oordeel dat het gehele pand naar aard en inrichting moet worden beschouwd als een woonhuis. Dat een gedeelte van het pand niet is bestemd voor gebruik in de persoonlijke sfeer, gebouwd is als kantoorruimte en ook als zodanig is ingericht en wordt gebruikt doet daaraan niet af, nu in vele woonhuizen een ruimte wordt gebruikt als kantoor- of studeerkamer en niet aannemelijk is dat de ruimte niet ook op andere wijze kon worden gebruikt in het kader van bewoning. Het gelijk is derhalve ook in zoverre aan de inspecteur.
5.3. Belanghebbende heeft nog gesteld uit de uitspraak op het bezwaarschrift ‘te kunnen en te mogen afleiden dat de Belastingdienst erin berust dat de afschrijving op het kantoorgedeelte niet in door hem gewenste richting wordt hersteld’. Het Hof begrijpt dat belanghebbende stelt dat de inspecteur met de hiervoor onder 2.6 aangehaalde passage in de uitspraak het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt zich er niet op te zullen beroepen dat deze afschrijving tot een te hoog bedrag in aftrek is toe te laten. Naar het oordeel van het Hof is uit deze passage niet meer te lezen dan dat de inspecteur berust in de naar zijn oordeel te laag vastgestelde aanslag. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Het gelijk is ook in zoverre aan de inspecteur.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof van oordeel is dat het belastbare inkomen van belanghebbende niet te hoog is vastgesteld. Dat leidt tot de slotsom dat het beroep niet gegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 13 juni 2000 ter vervanging van de mondelinge uitspraak door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.