HR, 26-02-1997, nr. 31 654
ECLI:NL:HR:1997:AA2083
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-02-1997
- Zaaknummer
31 654
- LJN
AA2083
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2083, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑02‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 1999/20.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑02‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 mei 1995 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Derde Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voormelde aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. Bij beschikking van 25 november 1994 heeft de Voorzitter van voormelde Belasting kamer belanghebbende wegens het in gebreke blijven met de betaling van het verschuldigde griffierecht binnen de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 5, lid 5, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Wet) niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Vervolgens heeft het Hof < nr. 31.654- ? -
bij zijn voormelde uitspraak het verzet van belang hebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof heeft, uitgaande van zijn - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat het griffie recht bij het Hof niet is betaald binnen de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 5, lid 5, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, het verzet ongegrond verklaard. Belanghebbende is bij brief van 20 mei 1994 door de Griffier van het Hof verzocht ter zake van het door hem bij het Hof ingestelde beroep uiterlijk op 15 juli 1994 een griffierecht van ƒ 75,-- te voldoen. Dit bedrag is op 4 augustus 1994 op de rekening van het Hof bijgeschreven. Hiervan uitgaande en uit het geen belanghebbende ter terechtzitting van 19 april 1995 heeft verklaard, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het recht heeft gestort zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. 3.2. De klacht dat de dagtekening dan wel de juiste dagtekening ontbreekt op de uitspraak van het Hof, in raadkamer gedaan op 2 mei 1995, en dat niet aan het vereiste gesteld in artikel 17 van de Wet is voldaan, kan evenmin tot cassatie leiden. De datum waarop de uitspraak in raadkamer is gedaan is in de uitspraak vermeld, de klacht mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover de klacht inhoudt dat het Hof heeft verzuimd uitspraak in het openbaar te doen, moet de klacht voor gegrond worden gehouden, nu uit de uitspraak niet op een voor de cassatierechter kenbare wijze blijkt dat de beslissing door het Hof in het openbaar is uitgesproken. Zij behoeft echter niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden. De Hoge Raad acht het verzuim voldoende hersteld door de openbare uitspraak van het onderhavige arrest.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 februari 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Putt-Lauwers als voorzit ter, en de raadsheren Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.