HR, 17-03-1999, nr. 33 486
ECLI:NL:HR:1999:AA2706
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-1999
- Zaaknummer
33 486
- LJN
AA2706
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2706, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2706
ECLI:NL:PHR:1999:AA2706, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA2706
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1999/181 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 1999/391, 2
V-N 1999/16.13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑03‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten ven- nootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 mei 1997 betreffende na te melden uitnodiging tot betaling van invoerrecht, accijns en omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is, gedagtekend 15 maart 1995, door de Inspecteur een uitnodiging gedaan tot betaling van invoerrecht, accijns en omzetbelasting. Namens belanghebbende is tegen die uitnodiging een bezwaar- schrift ingediend. Belanghebbende heeft op 14 mei 1996 inzake het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift - wat de accijns en omzetbelasting betreft - een beroepschrift ingediend bij het Hof dat belanghebbende vervolgens niet-ontvankelijk heeft verklaard in dat beroep. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog-schrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 16 oktober 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De Inspecteur heeft belanghebbende op 15 maart 1995 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van invoerrecht, accijns en omzetbelasting in verband met een veronder- stelde fraude bij het vervoer van sigaretten, gepleegd in 1994. Tegen die uitnodiging heeft belanghebbende op 24 maart 1995 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 2 februari 1996 heeft de Inspecteur aan de Minister van Financiën verzocht om toe te staan dat de termijn voor het doen van een uitspraak op het bezwaarschrift met een jaar zou worden verlengd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij brief van 4 maart 1996 de gevraagde toestemming verleend. Bij brief van 24 mei 1996 heeft de Inspecteur aan belanghebbende mededeling gedaan van die toestemming. Op 21 maart 1997 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur heeft voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verdagen van de uitspraak op vorengenoemd bezwaarschrift en dat daaraan niet kan afdoen dat de mededeling van het verleend zijn van de toestemming tot verdaging (de ge machtigde van) belanghebbende eerst op of rond 24 mei 1996, en dus na het verstrijken van de termijn van een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, heeft bereikt.
3.3. Ingevolge artikel 62, lid 1, van de Wet op de accijns (tekst tot 1 juni 1996) en artikel 22, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 juni 1996) in verbinding met artikel LV, lid 1, van de Invoeringswet Douanewet gold voor de afdoening van het onderhavige bezwaarschrift het bepaalde in artikel 108, lid 5, van de Wet inzake de douane (hierna: WD). Die bepaling stemt inhoudelijk overeen met artikel 25, leden 1 tot en met 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), met dien verstande dat - kennelijk als gevolg van een vergissing - de afwijking van het derde lid van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht niet is beperkt tot de eerste volzin daarvan. Voorzover de middelen klagen over schending van artikel 25 AWR moet worden aangenomen dat is bedoeld artikel 108, lid 5, WD.
3.4. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de Inspecteur binnen de termijn als bedoeld in laatstgemelde bepaling een besluit heeft genomen tot verdaging van de uitspraak op het onderhavige bezwaarschrift. De middelen die de vraag aan de orde stellen of het Hof belanghebbende terecht niet- ontvankelijk heeft verklaard, voeren met juistheid aan dat dit besluit om zijn werking te hebben schriftelijk aan belanghebbende had moeten worden meegedeeld. Nu die mededeling niet is geschied vóór het einde van de termijn van een jaar, als bedoeld in artikel 108, lid 5, eerste volzin, WD, heeft het Hof ten onrechte belanghebbende in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard. De middelen treffen in zoverre doel.
3.5. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 33488, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie ver- schuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,-- ; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 2.840,--, derhalve ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechts- bijstand.
Dit arrest is op 17 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Conclusie 16‑10‑1998
Inhoudsindicatie
-
Conclusie:Nr. 33.486 Mr Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Accijns en omzetbelasting 1994 X B.V.
Parket, 16 oktober 1998 tegen:
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding 1.1. Het cassatieberoep is gericht tegen de schriftelijke uit spraak van het gerechtshof te Leeuwarden (het Hof) van 23 mei 1997, nr. BK 432/96.<(1) FED 1997/535; VN 1997, blz. 2357, pt.4.1. > Het beroep is ingesteld door de belang hebbende. 1.2. Het hoofd van de eenheid Belastingdienst Douane/District P (de Inspecteur) heeft de belanghebbende op 15 maart 1995 uitgenodigd tot betaling van invoerrechten, accijns en omzet belasting in verband met een veronderstelde fraude bij het vervoer van sigaretten, gepleegd in 1994.<(2) Zie de brief van de Inspecteur aan het Ministerie van Financiën van 2 februari 1996 (bijlage 2 bij een brief van de gemachtigde van de belanghebbende aan het Hof van 27 september 1996).> Tegen die uitnodiging heeft de belanghebbende op 24 maart 1995 een bezwaarschrift ingediend. 1.3. Bij brief van 2 februari 1996 heeft de Inspecteur aan de minister van Financiën verzocht om toe staan dat de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaarschrift met een jaar zou worden verlengd. 1.4. Bij brief van 4 maart 1996 heeft de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) de gevraagde toestemming verleend. 1.5. Op 14 mei 1996 heeft de belanghebbende inzake het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift - wat de heffing van accijns en omzetbelasting betreft - een beroep schrift ingediend bij het Hof.<(3) Voor het invoerrecht werd beroep ingesteld bij de Tariefcommissie.> 1.6. Op 24 mei 1996 heeft de Inspecteur aan de belanghebbende mededeling gedaan van de toestemming tot verdaging van de uitspraak op het bezwaar. 1.7. Op 21 maart 1997 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar. 1.8. Het Hof heeft de belanghebbende in haar beroep niet-ont vankelijk verklaard. 1.9. Het beroep in cassatie steunt op twee middelen. 1.10. De Staatssecretaris heeft de middelen bij vertoogschrift bestreden. 1.11. Onder nr. 33.488 is een parallelzaak aanhangig. Ik zal daar niet afzonderlijk in concluderen. 2. Inwerkingtreding van besluiten, algemeen. 2.1. In art. 1:3, lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan; "een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling." 2.2. In art. 3:40 Awb is ten aanzien van die besluiten be paald: "Een besluit treedt niet in werking voordat het kendgemaakt." Uit de toelichting op die bepaling blijkt dat de wetgever de bekendmaking zag als een 'constitutief vereiste', maar dat dit verlening van terugwerkende kracht aan het besluit niet uit sloot.<(4) Memorie van toelichting (MvT) inzake de Wet van 4 juni 1992, Stb. 315 (Awb, eerste tranche), Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3. blz. 82. > 3. Uitspraak op een bezwaarschrift, algemeen. Art. 7:10 Awb bepaalt ten aanzien van de beslissing op een bezwaar tegen een besluit: "1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken (...) ontvangst van het bezwaarschrift. (...) 3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan." 4. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, algemeen. 4.1. Met een besluit op een bezwaarschrift wordt in dit ver band gelijkgesteld: 'het niet tijdig nemen van een besluit'(op een bezwaarschrift) [art. 6:2, onderdeel b, Awb<(5) MvT Awb, eerste tranche, blz. 152 (art. 6.3.1.15), blz. 132 (art. 6.2.6.) alsmede blz. 106. Voor een beschouwing over doel en strekking van art. 6:2 Awb verwijs ik naar par. 5 van de conclusie van mijn ambtgenoot Ilsink van 1 september 1998 in de zaak die onder nr. 940-97-V (Mulder-zaak) aanhangig is bij de strafkamer van Uw Raad.>]. 4.2. Het beroepschrift inzake het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaarschrift kan (art. 6:12, lid 2 Awb) "worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke tijdig een besluit te nemen." 4.3. Art. 6:10 Awb houdt in: "1. Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend (...) beroepschrift blijft niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening: a. wel reeds tot stand was gekomen, of b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. 2. De behandeling van het (...) beroep kan worden aange houden tot het begin van de termijn." 4.4. Toegepast op een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaarschrift laat art. 6:10, lid 1, onder b, Awb zich aldus lezen, dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft als de indiener redelijkerwijs kon menen dat de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaarschrift (art. 7:10 Awb) was overschreden. 4.5. Is dat niet het geval, dan kan de rechter de indiener niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep. Hij kan de behan deling van dat beroep echter ook aanhouden (art. 6:10, lid 2 Awb). 4.6. Een en ander betekent dat de verdaging van de uitspraak op het bezwaar (art. 7:10, lid 3 Awb), mits schriftelijk vast gelegd, op zichzelf al een besluit in de zin van art. 1:3, lid 1 Awb vormt.<(6) Een tijdige en tijdig bekend gemaakte verdaging kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. > Voor dergelijke schriftelijke besluiten tot verdaging is de mededeling dus weer een 'constitutief vereis te'. 4.7. Art. 7:10, lid 3, tweede zin, Awb heeft tot gevolg dat ook besluiten tot verdaging die niet schriftelijk zijn vast gelegd, schriftelijk moeten worden meegedeeld. Er is, bezien vanuit het oogpunt van rechtsbescherming, geen reden de mede deling in dat geval van minder gewicht te achten dan in het geval dat het besluit tot verdaging wel schriftelijk is vast gelegd. 4.8. De in art. 7:10, lid 1 Awb gestelde termijn voor het nemen van een beslissing op een bezwaarschrift is een wette lijk gegeven, behoudens verdaging door het bestuursorgaan (art. 7:10, lid 3 Awb). Daaruit volgt dat verdaging niet meer mogelijk is na het verstrijken van de termijn. Heeft het bestuursorgaan de beslissing op het bezwaarschrift voor de afloop van de in art. 7:10, lid 1 Awb bedoelde termijn ver daagd maar laat het na daarvan mededeling te doen, dan staat beroep open. De belanghebbende kon in dat geval immers menen dat de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar schrift werd overschreden (zie par. 4.3. en 4.4.). Ontvangt de belanghebbende nadat hij het beroep heeft ingesteld alsnog de mededeling dat de uitspraak is verdaagd, dan kan dat niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep (zie par. 4.3. en 4.4.). Anders ligt de zaak als de belanghebbende de mede deling (te laat) ontvangt, (maar) vóórdat hij het beroep heeft ingesteld. Is het besluit tot verdaging in dat geval tijdig genomen, dan lijkt mij een alsnog ingediend beroep niet-ont vankelijk. 4.9. Art. 6:20, lid 1 Awb houdt in: "Indien het (...) beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan ver plicht een besluit op de aanvraag te nemen." Met 'aanvraag' is in dit verband bedoeld: het bezwaarschrift.<(7) MvT Awb eerste tranche, blz. 139, (Artikel 6.2.12a, slot).> Het bestuursorgaan moet de uitspraak dan 'onverwijld' meedelen aan de rechter bij wie het beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraak aanhangig is (art.6:20, lid 3 Awb). 4.10. Art. 6:20, lid 4 Awb houdt in: "Het (...) beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het (...) beroep geheel tegemoet komt." In de memorie van antwoord werd betoogd<(8) Memorie van antwoord (MvA) Awb, eerste tranche, Kamer stukken II, 1990-1991, nr. 5, blz. 91 (Art. 6.2.12a).>: "De gedachte is dat - ter vermijding van dubbele procedu res (...) - in de procedure tegen het niet tijdig beslis sen ook de bedenkingen tegen het daarna gevolgde uitdruk kelijke besluit worden meegenomen.(...)." 4.11. Die voeging van rechtswege - ook zonder art. 6:20, lid 4 Awb zou de rechter daartoe op grond van art. 8:14 Awb bevoegd zijn - voorkomt dat men tegen de uiteindelijk op het bezwaar schrift gegeven uitspraak apart beroep zou moeten instellen.<(9) De Haan, Drupsteen en Fernhout, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, deel 2, 4e dr. 1998, blz. 302, verwijzend naar een uitspraak van het College van beroep studiefinanciering van 5 januari 1996, JB 1996, 107 m.nt. H.J. Simon idem M. Schreuder-Vlasblom, de awb; het bestuursprocesrecht, 5e dr. 1997, blz. 93 en 127. > 4.12. Art. 6:20, lid 5 Awb geeft een voorziening voor het geval de uitspraak op het bezwaar pas afkomt als de rechter op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit inmid dels al uitspraak heeft gedaan en tegen die uitspraak hoger beroep is ingesteld. De rechter die oordeelt over dat hoger beroep kan die zaak dan terugwijzen naar de eerste rechter. Hetzelfde geldt indien beroep in cassatie is ingesteld.<(10) MvT Awb eerste tranche, blz. 139, voorlaatste al. j° blz. 138 (Artikel 6:2:12), midden. > 5. Uitspraak op een bezwaarschrift in belastingzaken. 5.1. Art. 1, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), tekst tot 1 juni 1996, luidde: "De bepalingen van deze wet gelden bij de heffing van rijksbelastingen, met uitzondering van het invoerrecht." 5.2. Art. 25 AWR<(11) Zoals gewijzigd bij Wet van 4 juni 1992, Stb. 422 (Aanpassingswet Awb I). De regeling was aanvankelijk opgenomen in een wetsvoorstel dat speciaal gericht was op het treffen van een rechterlijke voorziening voor - onder andere - het niet tijdig afdoen van bezwaarschrif ten in belastingzaken (Kamerstukken II, 1990-1991, 22 164).> luidt, voor zover van belang: "1. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, (Awb) doet de inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het be zwaarschrift uitspraak daarop. 2. In afwijking van artikel 7:10, derde lid, eerste volzin, (Awb) kan de inspecteur met schriftelijke toestem ming van of vanwege Onze Minister de uitspraak voor ten hoogste een jaar verdagen. 3. Het verstrijken van de termijn ontheft de inspecteur niet van zijn verplichting om uitspraak te doen." 5.3. Art. 62, lid 1 Wet op de accijns (Wet van 31 oktober 1991, Stb. 561), tekst tot 1 juni 1996, hield in: "In afwijking in zoverre van (art.) 1, eerste lid, (AWR) (...) is met betrekking tot de heffing (...) van de accijns ter zake van de invoer de Algemene wet inzake de douane, met uitzondering van de artikelen 109 en 110, van overeenkomstige toepassing (...)." Art. 22, lid 1, Wet OB 1968, tekst tot 1 juni 1996, bevatte een zelfde voorschrift voor de heffing van omzetbelasting bij invoer. Derhalve gold voor de afdoening van het bezwaarschrift in de onderhavige zaak, ook wat de accijns en de omzetbelas ting betreft, art. 108 Algemene wet inzake de douane (AWD).<(12) De Algemene wet inzake de douane (ook wel aangeduid als de Wet inzake de douane) werd ingetrokken met ingang van 1 juni 1996 [Art. LIV Invoeringswet Douanewet (Wet van 2 november 1995, Stb. 554) j° het Besluit van 16 april 1996, Stb. 1996, 246. De Staatssecretaris wijst in zijn vertoogschrift in cassatie ook nog op art. LV, lid 1 aanhef en onder b Invoeringswet Douanewet, luidend: "De bij (art.) LIV van deze wet ingetrokken wetten (...) blijven (...) van toepassing zoals zij golden voor de inwerkingtreding van deze wet voor zover zij betrekking hebben op: a. (...) b. bezwaar- of beroepsprocedures met betrekking tot beschikkingen van bestuursorganen welke op de dag vóór die van de inwerkingtreding aanhangig zijn (...).">
5.4. Art. 108, lid 5, AWD<(13) Zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet Awb I.> luidde: "In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, (Awb) doet inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het bezwaar schrift uitspraak daarop. In afwijking van het derde lid van dat artikel kan de inspecteur met schriftelijke toestemming door of vanwege Onze Minister de uitspraak voor ten hoogste een jaar verdagen. Het verstrijken van de termijn ontheft de inspecteur niet van zijn verplich ting om uitspraak te doen." 5.5. Terwijl art. 25, lid 2, AWR uitdrukkelijk slechts een afwijking inhoudt van de eerste volzin van art. 7:10, lid 3 Awb, ontbreekt die precisering in de tekst van art. 108, lid 5, tweede volzin AWD. De aanhef van die volzin lijkt zelfs een afwijking van het gehele derde lid van art. 7:10 Awb aan te kondigen, maar gelet op de inhoud van de zin als geheel houdt deze slechts een afwijking in van hetgeen in de eerste volzin van art.7:10, lid 3 Awb is geregeld. Materieel is er, zoals ook blijkt uit de toelichting op art. 108, lid 5 AWD<(14) MvT Aanpassingswet AWB I, Kamerstukken II, 1990-1991, 22 061, nr. 3, blz. 84, ad P3, 2e al. >, dus geen verschil tussen art. 25, lid 2 AWR en art. 108, lid 5 AWD; het verschil in redactie is kennelijk een omissie.<(15) In andere zin: de Staatssecretaris in zijn vertoog schrift, betogend dat "in (art.) 108, vijfde lid, (AWD) niet slechts de eerste volzin, doch het gehele [derde] lid [van art. 7:10 Awb] van toepassing (is) uitgesloten, zodat er (...) geen wettelijke verplichting tot het schriftelijk mededelen van de verdaging (...) bestaat in het onderhavige geval." het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht (Ministeriële regeling van 14 oktober 1993, Stcrt. 1993,20; VN 1993, blz. 3525, pt. 4), par. 6.9. schreef hij dat overigens wel voor; zo ook in het Voorschrift algemene wet bestuursrecht 1997 (VN 1997, blz. 2707, pt. 6), par. 6.2.7. > 6. Beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op een bezwaarschrift in belastingzaken. 6.1. Art. 8a WARB<(16) Art. 8a is ingevoegd bij Wet van 23 december 1993, Stb. 690 (Aanpassingswet Awb III). > houdt in: "1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift, verzoekt de (inspecteur) binnen twee weken na ontvangst van het afschrift van het beroepschrift schriftelijk aan het gerechtshof hetzij om uitstel van de behandeling van het beroep voor een bepaalde termijn, hetzij om ontslagen te worden van de verplichting uitspraak te doen. 2. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk op dit verzoek. (...) 5. Indien de ambtenaar uitspraak doet op het bezwaar schrift, stelt de griffier van het gerechtshof de belang hebbende in de gelegenheid om binnen vier weken na ver zending van zijn mededeling zijn beroepschrift aan te vullen. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing. 6.[Indien het gerechtshof de behandeling van het beroep voor een bepaalde termijn uitstelt of de ambtenaar ont slaat van zijn verplichting uitspraak te doen], kan de ambtenaar binnen acht weken na de [dag waarop die termijn afloopt of de dag waarop hij van die verplichting wordt ontslagen] een (...) vertoogschrift aan het gerechtshof inzenden. Artikel 8, derde en vierde lid is van overeen komstige toepassing." 6.2. Het voorstel tot invoering van deze bepaling was aanvan kelijk opgenomen in een wetsvoorstel dat speciaal gericht was op het treffen van een rechterlijke voorziening voor - onder andere - het niet tijdig afdoen van bezwaarschriften in belas tingzaken (Kamerstukken II, 1990-1991, 22 164). Toen dat voorstel werd ingetrokken, werd het voorstel, met enkele wijzigingen, overgeheveld naar het ontwerp dat leidde tot de Aanpassingswet Awb III. 6.3. In de MvA inzake dat wetsvoorstel 22 164<(17) Kamerstukken II, 1991-1992, 22 164, nr. 5, blz. 11.> werd het voor gestelde art. 8a WARB "(...) een op de belastingprocedure toegesneden verbij zondering van de regeling in (art.) 6.2.12a Awb" (later: art. 6:20 Awb, v.d.B.) genoemd. Die verbijzondering blijkt uit de in art. 8a, leden 1 en 2 WARB opgenomen rege ling, die in de MvA als volgt werd toegelicht<(18) MvA ontwerp 22 164, blz. 11.>: "Wanneer de belastingrechter geen behoefte heeft aan een reële uitspraak op het bezwaarschrift, ontslaat hij de inspecteur van de verplichting alsnog uitspraak te doen. Hij neemt alsdan een beslissing waarbij hij het verzoek van de inspecteur om van die verplichting ontslagen te worden inwilligt dan wel zijn verzoek om uitstel afwijst. Indien de rechter wel behoefte heeft aan een dergelijke uitspraak, geeft hij de inspecteur een bepaalde termijn voor het doen van zijn uitspraak." 6.4. Doet de inspecteur alsnog uitspraak op het bezwaar schrift, dan wordt het beroep geacht ook te zijn gericht tegen die uitspraak. In het ontwerp 22 164, dat uitging van de veronderstelling dat dit ontwerp kracht van wet zou krijgen vóórdat art. 6.1.12a Awb/6:20 Awb zou gelden, was daartoe een aparte bepaling opgenomen (het voorgestelde art. 8a, lid 6 WARB). Die aparte bepaling is later verdwenen. Art. 6:20, lid 4 Awb regelt thans, ook voor belastingzaken, dat geval. De 'voeging van rechtswege' volgt ook uit art. 8a, lid 5 WARB, waarin de belanghebbende de gelegenheid krijgt om zijn beroep schrift tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het be zwaar aan te vullen, als de inspecteur alsnog uitspraak doet. 6.5. Art. 6:20, lid 5 Awb geeft een voorziening voor het geval de uitspraak op het bezwaar afkomt nadat de rechter inzake het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het be zwaarschrift uitspraak heeft gedaan, en tegen die uitspraak hoger beroep of cassatie is ingesteld (zie par. 4.12.) Dat die regel ook geldt voor het geval van beroep in cassatie volgt niet alleen uit de in noot 10 bij par. 4.12. bedoelde passage uit de MvT, maar ook uit art. 6:24 Awb. Dat art. 6:20 Awb niet voorkomt in de opsomming van bepalingen van de Awb, die in art. 25a, lid 1, derde volzin, WARB voor de cassatieprocedure in belastingzaken van overeenkomstige toepassing zijn ver klaard zou op dit punt twijfel kunnen wekken, maar de tekst van art. 6:24 Awb lijkt mij duidelijk. 6.6. In het wetsontwerp nr. 25 175 inzake de herziening van het fiscale procesrecht dat thans bij de Eerste Kamer in behandeling is, wordt voorgesteld de bijzondere regeling van art. 8a WARB - voor wat betreft de onderdelen, die thans van belang zijn - te laten vervallen. 7. De behandeling van het beroepschrift door het Hof. 7.1. Ingevolge art. 8, lid 1 WARB dient de griffier van het gerechtshof de inspecteur door middel van toezending van een copie van het beroepschrift in kennis te stellen van de indie ning van een beroep. In het normale geval kan de inspecteur dan vervolgens binnen acht weken een vertoogschrift indienen (art. 8, lid 2 WARB). Betreft het beroep het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift, dan geldt een afwij kende regeling (art. 8a WARB, zie par. 6.) 7.2. Het Hof heeft die regeling, zo lijkt het, in dit geval niet toegepast. 7.3. De Inspecteur heeft kennelijk bij brief van 24 mei 1996 gereageerd op het hem in kopie toegezonden beroepschrift.<(19) Zie de brief van de gemachtigde van de belanghebbende aan het Hof van 27 september 1996.> Bij die brief was blijkbaar een kopie gevoegd van zijn medede ling aan de gemachtigde van de belanghebbende van dezelfde datum, waarbij hij meedeelde dat de Staatssecretaris toestem ming had verleend om de uitspraak op het bezwaarschrift uit te stellen. Die brief van de Inspecteur aan het Hof en de daarbij gevoegde brief van de Inspecteur aan de gemachtigde bevinden zich niet in het dossier. 7.4. Het Hof heeft de belanghebbende blijkbaar in staat ge steld op die brief van de Inspecteur te reageren.<(20) Zie de brief van de gemachtigde aan het Hof van 27 september 1996 en de aanvulling op het beroepschrift in cassatie, blz. 2, midden.> 7.5. De gemachtigde deed dat bij brief van 27 september 1996. 7.6. De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 10 december 1996 een vertoogschrift ingediend. 7.7. Op 21 maart 1997 deed de Inspecteur alsnog uitspraak op het bezwaarschrift (Hof, o. 2.5.). 7.8. Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift is daarna behandeld op de zitting van het Hof van 3 april 1997, waarna het Hof op 23 mei 1997 op dat beroep uitspraak heeft gedaan. 7.9. Wat de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar- schrift inhield, weten wij niet. De inhoud daarvan wordt in de uitspraak van het Hof niet vermeld en het stuk bevindt zich niet in het dossier. Evenmin weten wij, of tegen die uitspraak beroep is ingesteld. In cassatie hebben partijen over een en ander evenmin iets meegedeeld. 8. Beoordeling van de middelen. 8.1. Het eerste middel betreft o.4.4. van het Hof, waarin het Hof onder verwijzing naar de vastgestelde feiten, heeft over wogen "dat de inspecteur heeft voldaan aan de wettelijke ver eisten voor het verdagen van de uitspraak (...)." 8.2. In het middel wordt betoogd dat de Inspecteur - achteraf, op 24 mei 1996 - alleen heeft meegedeeld dat hij toestemming had om de uitspraak te verdagen, maar niet heeft meegedeeld dat hij de uitspraak op het bezwaarschrift al voor het aflopen van de daarvoor gestelde termijn had verdaagd. 8.3. Het Hof heeft vastgesteld (o. 2.4.) dat de Inspecteur op 24 mei 1996 aan de gemachtigde heeft meegedeeld dàt hij toe stemming had om de uitspraak op het bezwaarschrift te verda gen. Wat die mededeling wellicht nog meer inhield, weten wij niet, maar de vaststelling kan het in o. 4.4. door het Hof getrokken conclusie wel dragen: aangezien de staatssecretaris (tijdig) toestemming had gegeven tot verdaging, mocht de Inspecteur de uitspraak - in beginsel - verdagen. 8.4. Derhalve faalt dit middel. 8.5. In o. 4.5. en 4.6. overweegt het Hof: "4.5. Aan dat laatste (dat de Inspecteur heeft voldaan aan de wettelijke vereisten tot verdaging, zie o.4.4., v .d.B.) - kan niet afdoen dat de mededeling van het verleend zijn van de toestemming tot verdaging (de gemachtigde van) belanghebbende eerst op of rond 24 mei 1996 heeft bereikt, dus na het verstrijken van de termijn van een jaar na ontvangst van het be zwaarschrift. 4.6. (...) [aangezien dat] de door de brief van de staatssecretaris van 4 maart 1996 ontstane rechtspositie van belanghebbende (niet) wezenlijk aantast." 8.6. In middel II wordt geklaagd over "Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, het bijzonder (art.) 17, (WARB) en (art.) 7:10, (Awb) j° (art.) 25, AWR, en van beginselen van een goede procesor de, (doordat het Hof heeft overwogen) dat aan het voldoen aan de wettelijke vereisten niet kan afdoen dat de medede ling van het verleend zijn van de toestemming tot verda ging belanghebbende eerst op of rond 24 mei 1996 heeft bereikt, (...)." 8.7. Ook dat middel faalt. dat de Inspecteur de mededeling van die toestemming de (gemachtigde van) de belanghebbende pas op of rond 24 mei 1996 bereikte, neemt niet weg, dat de Inspec teur kon beslissen om de uitspraak op het bezwaarschrift te verdagen. 9. Beschouwing ambtshalve. 9.1. Een en ander neemt niet weg, dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het Hof heeft miskend dat de be langhebbende, toen zij het beroepschrift liet indienen, nog niet wist dàt de Inspecteur de uitspraak op het bezwaarschrift had verdaagd (dat de Inspecteur daartoe op enig moment heeft besloten, volgt, lijkt mij uit het feit dat hij op 21 maart 1997 op dat bezwaarschrift uitspraak deed). De belanghebbende kon dus, toen zij het beroepschrift indiende, menen dat de Inspecteur de termijn voor beslissing op het bezwaarschrift had overschreden. Het Hof had haar derhalve in haar beroep moeten ontvangen (zie par. 4.3. en 4.4.). 9.2. Omdat wij niet weten hoe de uitspraak op het bezwaar schrift luidde en evenmin weten of tegen die uitspraak beroep is ingesteld, zal Uw Raad de zaak ter verdere behandeling en beslissing moeten verwijzen naar een ander gerechtshof of moeten terugwijzen naar het Hof. 9.3. Aangezien de mogelijkheid bestaat dat de belanghebbende tegen de uitspraak op het bezwaarschrift beroep heeft inge steld bij het Hof en dit beroep aldaar nog aanhangig is, lijkt mij terugwijzing het beste. 10. Conclusie. Het beroep gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden,ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur - Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g).