HR, 24-09-1997, nr. 32 611
ECLI:NL:HR:1997:AA2226
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-1997
- Zaaknummer
32 611
- LJN
AA2226
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2226, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑09‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1998/20 met annotatie van R.H. Happé
WFR 1997/1448
V-N 1997/3513, 9 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑09‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te Leeuwarden van 9 augustus 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 73.019,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belast baar inkomen van ƒ 60.789,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest ge hecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1992 en 1993, buiten het kader van zijn dienstbetrekking, samen met zijn chef een viertal woningen ge- en verkocht. De aan- en verkoop van drie van deze woningen heeft in 1993 - in 's Hofs uitspraak staat kennelijk ten gevolge van een vergissing: 1992 - aan elk van beiden een netto voordeel opgeleverd van ƒ 12.230,--. De Inspecteur heeft dat bedrag als inkomsten uit arbeid in de zin van art. 22, lid 1, letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot belanghebbendes belastbare inkomen gerekend. Bij zijn chef is het netto voor deel abusievelijk niet in diens belastbare inkomen begrepen. Wegens het ontbreken van een nieuw feit is de navorderingsaanslag tot herstel van dit verzuim ambtshalve vernietigd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aan een en hetzelfde geval (de winstgevende verkoop van drie woningen) voor de twee daarbij betrokken belastingplichtigen verschillende fiscale consequenties heeft verbonden en dat deze, slechts uit het verschil in aandacht voor de beide aangiften voortkomende handelwijze in strijd is met het in het alge meen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat de Inspecteur ervoor heeft te waken dat (klaarblijkelijke vergissingen daargelaten) aan één rechtsfeit voor elke belastingplichtige die het aan gaat dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend. 3.3. Indien in het oordeel van het Hof moet worden gelezen dat de aanslag aan belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel is opgelegd, komt het middel daartegen terecht op, nu blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding belanghebbende zich slechts heeft beroepen op één vergelijkbaar geval en reeds daarom geen sprake is van een meerderheid van de met het geval van belang hebbende vergelijkbare gevallen waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven. Nu ook geen sprake is van het oogmerk van begunstiging, is het oordeel van het Hof in zoverre onjuist. 3.4. Indien het Hof het oog heeft gehad op een ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dan het gelijkheidsbeginsel, slaagt het middel evenzeer. Geen ander beginsel van behoorlijk bestuur brengt mee dat op grond van de enkele omstandigheid dat - zoals hier door het Hof is vastgesteld - aan de regeling van de aanslag van één belastingplichtige onvoldoende aandacht is besteed, waardoor - naar hier veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - die aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd, ook aan een andere belastingplichtige een te lage aanslag moet worden opgelegd. Dit is niet anders indien het bij de eerste belastingplichtige niet in de aanslag begrepen bedrag een voordeel betrof dat ook door de andere belastingplichtige uit een en dezelfde transactie is behaald. 3.5. Het middel is derhalve gegrond. De uit spraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 24 september 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.