HR, 27-08-1997, nr. 32 463
ECLI:NL:HR:1997:AA3320
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-08-1997
- Zaaknummer
32 463
- LJN
AA3320
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3320, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑08‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/398 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 1998/117 met annotatie van W.E.M. VAN NISPEN TOT SEVENAER
WFR 1997/1406
V-N 1997/3446, 4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑08‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 juni 1996 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks verzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aan slag in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 131.412,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam als leraar economische vakken en als schooldecaan bij de vestiging Q van de Stichting A, gevestigd te R. Zijn bruto-salaris uit dien hoofde bedroeg in het onderhavige jaar (1991) ƒ 84.556,--. Daarnaast is belanghebbende mede-auteur van schoolboeken (lesmethoden op het terrein van de economie voor algemeen vormend en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs), waarvoor hij in het onderhavige jaar van de uitgever ƒ 114.705,-- aan royalties heeft ontvangen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de inkomsten uit het mede-auteurschap dienen te worden aangemerkt als andere opbrengsten van arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en heeft daarmee het standpunt van belanghebbende, dat sprake is van winst uit onderneming, verworpen. Aan dit oordeel, waartegen het middel zich richt, heeft het Hof met name ten grondslag gelegd: dat de auteurswerkzaamheden slechts voor één vaste relatie worden verricht, aan wie bovendien zonder enig voorbehoud door belanghebbende en zijn mede- auteur de auteursrechten met betrekking tot het te schrijven leerboek zijn overgedragen; dat in zoverre transformatie plaatsvindt van auteursrecht in een recht op provisie; dat uit het met die uitgever gesloten contract enkel de conclusie kan worden getrokken dat het commerciële risico voor de uit te geven leer methoden geheel bij de uitgever en niet bij belanghebbende en zijn mede-auteur berust; dat het ontstaan van een vordering van belanghebbende op de uitgever door verkoop door de uitgever van door belanghebbende geschreven leerboeken, gelet op de over en weer tussen auteur en uitgever bestaande ver houdingen, voor belanghebbende niet een zodanig risico oplevert dat deswege te zijnen aanzien het bestaan van een onderneming moet worden aangenomen; dat ook overigens niet is gebleken van een organisatie van kapitaal en arbeid die met winstoogmerk deelneemt aan het economische verkeer, van zodanige omvang dat van een onderneming in de vorm van een zelfstandig uit geoefend beroep kan worden gesproken; dat weliswaar door de Inspecteur het aantal door belanghebbende gestelde uren dat door zijn auteurswerkzaamheden in beslag wordt genomen niet is bestreden, doch dit aantal, hoewel bepaald niet onaanzienlijk, niet een zelfstandig doorslaggevend argument oplevert voor het aannemen van een onderneming; dat ook de omvang van het vermogen dat door belanghebbende wordt aangemerkt als geïnvesteerd in de door hem verdedigde onderneming, niet zodanig is dat zulks wijst in de richting van een door belanghebbende gedreven onderneming; dat aan het spraakgebruik geen regels te zijn ontlenen die tot een andere conclusie zouden kunnen voeren in gevallen als het onderhavige, waarin een fulltime als docent/decaan werkzame belastingplichtige de hem resterende uren productief maakt op een wijze die tot inkomsten leidt welke meer bedragen dan zijn jaar salaris als docent.
3.3. In zoverre het middel zich richt tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende ten aanzien van de uit te geven leermethoden geen commercieel risico loopt, is het gegrond. Nu de door belanghebbende met de leermethoden te behalen inkomsten uiteindelijk afhankelijk zijn van de mate waarin de schoolboeken zullen worden ver kocht, is 's Hofs oordeel dat belanghebbende ten aanzien van die inkomsten geen commercieel risico loopt, onbegrijpelijk. 's Hofs beslissing dat belanghebbende ten aanzien van deze inkomsten geen onderneming drijft, is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 27 augustus 1997 en in het openbaar uitgesproken.