HR, 19-03-1997, nr. 31 549
ECLI:NL:HR:1997:AA2131
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-1997
- Zaaknummer
31 549
- LJN
AA2131
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2131, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑03‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 10 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
FED 1997/457 met annotatie van C. OVERDUIN
WFR 1997/449, 1
V-N 1997/1559, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑03‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 september 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 319.425,-- welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende had ingevolge een in 1984 opgemaakte arbeidsovereenkomst in geval van opzegging van het dienstverband door zijn werkgever of, onder bepaalde omstandigheden, door hem zelf, recht op een schadevergoeding. De hoogte van deze schadevergoeding zou alsdan worden vastgesteld rekening houdend met een groot aantal omstandigheden die in een bijlage bij de arbeidsovereenkomst werden vermeld. De werkgever heeft ter zake van dit recht op schadevergoeding noch een voorziening gevormd, noch het risico bij een derde ondergebracht. In 1989 heeft belanghebbende een schadevergoeding als hiervoor bedoeld ten bedrage van ƒ 1.600.000,-- ontvangen. Dit bedrag heeft belanghebbende als koopsom gestort voor een lijfrente die hij had bedongen bij een door hem opgerichte besloten vennootschap. Op verzoek van belanghebbende heeft de voor de loonbelasting bevoegde inspecteur goedgekeurd dat de schadevergoeding zonder heffing van belasting en premies als koopsom voor een stamrecht aan de besloten vennootschap kon worden uitgekeerd. In 1991 heeft belanghebbende een lijfrentetermijn ten bedrage van ƒ 120.000,-- ontvangen van de besloten vennootschap. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de schadevergoeding ten bedrage van ƒ 1.600.000,-- in 1989 niet heeft ontvangen op grond van een in 1984 toegekende aanspraak in de zin van artikel 10, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit oordeel is juist. Het onderhavige recht op een - behoudens een minimumbedrag - niet gekwantificeerde uitkering bij ontslag waarvan de hoogte mede afhankelijk is van aan de beoordeling van derden onttrokken omstandigheden, verschilt wezenlijk van de gevallen waarop de wetgever bij de totstandkoming van de thans in artikel 10, lid 2, opgenomen bepaling het oog heeft gehad, te weten, kort gezegd, aanspraken jegens spaar- en voorzieningsfondsen. Het leent zich immers, anders dan die aanspraken, niet ervoor dat de werkgever zijn eruit voortvloeiende verplichtingen dekt door daarvoor door middel van jaarlijkse dotaties in eigen beheer een fonds op te bouwen, of daarvoor jaarlijkse stortingen te doen bij derden. Evenmin behoort het tot de andere rechten op uitkeringen die in latere wetgeving - veelal op praktische gronden - onder het regime voor aanspraken zijn gebracht, noch is in die wetgeving een aanwijzing te vinden dat de wetgever een recht als het onderhavige als een belaste aanspraak heeft willen aanmerken. Anders dan belanghebbende betoogt mag dit ook niet a contrario worden afgeleid uit de bepaling van artikel 11, letter c, Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. De middelen I en II falen derhalve. 3.3. Middel III klaagt over het passeren door het Hof van belanghebbendes aanbod te bewijzen dat het risico dat voor de werkgever voortvloeit uit het onderhavige recht te verzekeren is. Volgens de toelichting op het middel is van algemene bekendheid dat hoegenaamd ieder risico door een verzekering kan worden gedekt. De enkele mogelijkheid dat er een verzekeringsmaatschappij zou zijn te vinden die bereid is het onderhavige risico te verzekeren brengt echter niet mee dat de voorziening zich praktisch gesproken leent voor dekking van de verplichtingen door stortingen bij derden als bedoeld onder 3.2. Het Hof behoefde dan ook niet in te gaan op belanghebbendes aanbod die mogelijkheid te bewijzen. Ook dit middel faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 maart 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.