Rb. Breda, 13-08-2007, nr. AWB 05/5150
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB2537
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
13-08-2007
- Zaaknummer
AWB 05/5150
- LJN
BB2537
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB2537, Uitspraak, Rechtbank Breda, 13‑08‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2008/11.13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑08‑2007
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft zich in 1997 borg gesteld voor schulden van de vennootschap van zijn meerderjarige zoon. Voor de borgstelling is geen vergoeding ontvangen en/of bedongen. In 2001 is belanghebbende als borg aangesproken en heeft hij de uit dien hoofde ontstane regresvorderig op voornoemde vennootschap onder de noemer resultaat uit overige werkzaamheden tot nihil afgewaardeerd. In geschil is of sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Volgens de rechtbank dient de gebruikelijkheidstoets zich te richten op de borgstelling nu de regresvordering rechtstreeks voortvloeit uit de wet. De rechtbank volgt de inspecteur in de niet betwiste stelling dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de borgstelling ongebruikelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbende hier niet in. De door belanghebbende en zijn echtgenote geuite wens tot keuzeherziening betreffende de verdeling van het vermogen in box 3 kan niet tot het oordeel leiden dat het beroep gegrond is, nu belanghebbende daardoor in een voor hem ongunstiger positie zou komen.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/5150
Uitspraakdatum: 13 augustus 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag inkomsten¬belasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.792 en een belast¬baar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.886.
1.2 De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 29 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 30 december 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.4 De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2006 te Breda. Daarbij zijn de bij de rechtbank onder de nummers 05/5150, 05/5151 en 05/5152 geregistreerde zaken tegelijk behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belang¬hebbende, alsmede de inspecteur.
1.7 De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd en is vader van de meerder¬jarige [zoon]. Hij heeft zich eerst op 29 juli 1997 en later op 4 november 1998 bij onderhandse akte ten gunste van [bank1] tot borg gesteld, voor een bedrag van maximaal ƒ 150.000 (€ 68.067), voor de schulden van onder andere [B.V.], in welke vennoot¬schap de zoon een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6. van de Wet inkomsten¬belasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) heeft. Voor deze borgstelling is geen vergoeding bedongen en ook niet ontvangen.
2.2 Op 23 april 2001 is belanghebbende aangesproken voor de schulden van [B.V.] Belanghebbende heeft deze aansprakelijkstelling bij de rechtbank te [woonplaats] aangevochten. Bij uitspraak van 7 mei 2003 is belanghebbende veroordeeld om aan [bank2], als rechtsopvolger van [bank1], € 68.067 te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 april 2001.
2.3 Belanghebbende en zijn echtgenote hebben de door deze betaling aan de bank ontstane regresvordering op [B.V.] verantwoord op een bij de aangifte inkomsten¬belasting over het jaar 2001 gevoegde balans. Deze vordering is op 31 december 2001 afgewaardeerd tot nihil. Belanghebbende heeft - evenals zijn echtgenote - in verband hiermee in 2001 de helft van € 68.067 en de helft van juridische advieskosten (€ 2.232) als kosten en lasten ter zake van het ter beschikking stellen van vermogens¬bestand¬delen in box 1 in aanmerking genomen.
2.4 Het inkomen van belanghebbende over 2001 werd als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen werk en woning -/- € 21.150
Correcties:
- minder negatief resultaat uit overige werkzaamheden € 35.150
- meer persoonsgebonden aftrek -/- € 1.123
Vastgesteld inkomen uit werk en woning € 12.877
af: te verrekenen verliezen uit 1999 -/- € 7.085
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 5.792
Aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 6.763
Correctie: minder persoonsgebonden aftrek € 1.123
Vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 7.886
3. Geschil
3.1 In geschil is allereerst het antwoord op de vraag of er in het jaar 2001 sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB 2001.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de inspecteur ontkennend.
3.3 Ingeval van bevestigende beantwoording is nog in geschil het antwoord op de vraag voor welke waarde de regres¬vordering op de openingsbalans moet worden opgenomen.
3.4 Ingeval van ontkennende beantwoording van de onder 3.1 geformuleerde vraag hebben belanghebbende en zijn echtgenote te kennen gegeven de mede aan de onderhavige aanslag ten grondslag liggende onderlinge toerekening op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 te herzien dusdanig dat voor belanghebbende het belastbare inkomen uit werk en woning € 13.280 bedraagt en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 5.356. De inspecteur kan zich hiermee verenigen.
3.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aan¬gevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan zakelijk weergegeven het volgende toegevoegd:
Belanghebbendes gemachtigde:
In het geval van onafhankelijke partijen komt het niet voor dat iemand borg staan voor schulden van een vennootschap, laat staan zonder hiervoor een vergoeding te bedingen.
Verder komt het in onze praktijk sporadisch voor dat iemand borg gaat staan voor schulden van een vennootschap. Bij startende ondernemers zie je wel vaker dat ouders borg gaan staan voor schulden van de kinderen. Bij een vennootschap komt dat een stuk minder voor.
Op zichzelf is borgstelling een gebruikelijke transactie.
Belanghebbende is in 2001 aansprakelijk gesteld en heeft reeds toen kosten moeten maken. Het winstbegrip moet worden gevolgd, derhalve dient op het moment dat belanghebbende als borg wordt aangesproken een last genomen te worden.
Inspecteur:
Mijn standpunt dat ten aanzien van de echtgenote van belanghebbende geen sprake kan zijn van een terbeschikkingstelling trek ik in.
Bij toetsing of sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling dient eerst te worden bekeken of het maatschappelijk gebruikelijk is en vervolgens of het maatschappelijk gebruike¬lijk is binnen de gegeven familierelatie. Borgstelling komt eigenlijk alleen voor bij gelieerde partijen of in familie relaties. Binnen die groep is het denk ik gebruikelijk dat er geen beloning wordt bedongen. In dat opzicht is het gebruikelijk dat een vader borg staat voor de vennoot¬schap van zijn zoon en tevens dat hiervoor geen vergoeding wordt bedongen. Indien geconclu¬deerd wordt dat er sprake is van een terbeschikkingstelling is het tijdstip van aanvang mijn inziens gelegen in 2003 omdat in dat jaar pas feitelijk is betaald.
Het besluit van de staatssecretaris over de invulling van het begrip ongebruikelijk is steeds uit¬gesteld. In 2006 is dit besluit uitgekomen. De staatssecretaris neigt vrij snel naar ongebruike¬lijk.
Als de rechtbank mijn standpunt volgt, dan is zaak van de echtgenote van belanghebbende gegrond. De bedragen die zijn genoemd bij het subsidiaire standpunt van belanghebbende zijn juist. Ik wijs op de uitspraak van uw rechtbank van 6 april jongstleden.
3.6 Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernieti¬ging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van negatief € 21.150.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.7 Subsidiair concluderen beide partijen dat, indien de vraag onder 3.1 ontkennend moet worden beantwoord, het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vast¬gesteld op € 13.280 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 5.356.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB 2001 luidt:
'Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerke¬lijk belang heeft, wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een vennootschap waarin een niet onder artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, begrepen bloed- of aan¬verwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, van zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon een aanmerke¬lijk belang heeft, indien het een in het maat¬schappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikking¬stelling is. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of sprake is van een in het maat¬schappe¬lijk verkeer ongebruikelijke terbeschikking¬stelling.'
4.2. Partijen zijn het erover eens dat de zoon van belanghebbende tot de ‘uitgebreide familiegroep’ behoort zoals omschreven in het derde lid van artikel 3.92 van de Wet IB 2001.
4.3 Door de inspecteur is onbetwist gesteld dat op belanghebbende de last rust aanneme¬lijk te maken dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De recht¬bank volgt de inspecteur daarin, zoals de rechtbank de inspecteur ook volgt in zijn stelling dat het bij de gebruikelijkheidstoets niet alleen gaat om de gebruikelijk¬heid van de borg¬stelling en de daaruit voortvloeiende regresvordering in zijn algemeenheid, maar ook in de gegeven (familie)relatie, zoals ook te lezen valt in de memorie van toelichting op wetsvoorstel 27 466, de Veegwet Wet IB 2001, het wetsvoorstel op grond waarvan aan artikel 3.92 het derde lid werd toegevoegd:
'Daartoe wordt een gebruikelijksheidstoets voorgesteld. Deze gebruikelijkheidstoets beoogt meer dan één invalshoek te hebben. Niet alleen dient te worden getoetst aan de vraag of een bepaalde contractuele verhouding in het algemeen of onder die voor¬waar¬den gebruikelijk is, ook is van belang of die overeenkomst maatschappelijk gebruike¬lijk is in de gegeven (familie) relatie.'
MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 50.
4.4 Aangezien de verkrijging van de regresvordering ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 7:866 van het Burgerlijk Wetboek rechtstreeks voortvloeit uit de wet - en als zodanig als gebruikelijk is te aan te merken - dient de eigenlijke gebruikelijk¬heids¬toets zich te richten op de borgstelling.
4.5 Anders dan belanghebbende kennelijk meent gaat het er dan niet om de gebruikelijk¬heid te relateren aan het aantal ouders dat zich borg stelt voor hun kinderen. Tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur dat het gebrui¬ke¬lijk is dat ouders, als zij zich borg stellen voor hun kinderen, dat meestentijds zonder enige vergoeding doen, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat het niet bedingen van een vergoeding in die situatie ongebruikelijk is.
4.6 Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank nog niet het begin van bewijs voor de ongebruikelijkheid van de borg¬stelling geleverd, zodat het gelijk met betrekking tot het eerste geschilpunt aan de zijde van de inspecteur is en het tweede geschilpunt geen behandeling meer behoeft.
4.7 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat dit oordeel in lijn ligt met doel en strekking van de terbeschikking¬stellings¬regeling in die zin, dat de wetgever met de invoering daarvan niet mede beoogd heeft dat het negatieve resultaat uit voorzienbaar nadelige transacties, althans transacties zonder enige kans op een positief resultaat, zoals borgstellingen om niet (waarvan men zich kan afvragen of zij een bron van inkomen vormen), voortaan als aftrekpost op het overige inkomen uit werk en woning in mindering kan worden gebracht.
4.8 De door belanghebbende en zijn echtgenote geuite wens tot keuzeherziening zoals vermeld onder 3.4 leidt voor belanghebbende tot een hogere aanslag dan door de inspecteur is opgelegd en kan derhalve niet tot een ander oordeel dan hiervoor vermeld leiden. Zulks kan slechts door middel van het opleggen van een navorderingsaanslag door de inspecteur worden geformaliseerd.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 augustus 2007 door mr A.A. den Hartog, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegen¬woordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.