HR, 22-04-1998, nr. 33 015
ECLI:NL:HR:1998:AA2431
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-1998
- Zaaknummer
33 015
- LJN
AA2431
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2431, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1998/424 met annotatie van J.J.M. JANSEN
WFR 1998/655, 1
V-N 1998/21.14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑04‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 december 1996 betreffen de de aan X te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 283.914,--, waarvan een bedrag van f 228.387,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 238.914,-- met toepassing van het 45%-tarief op een bedrag van f 226.387,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (1993) zijn landbouwonderneming gestaakt. Hij heeft de tot zijn ondernemingsvermogen behorende boerderij met bijgebouwen, tezamen met ongeveer 2.8 ha. grond, voor een bedrag van f 240.000,-- verkocht aan zijn zoon.
3.2. 3.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat belanghebbende met vorenbedoelde verkoop zowel ter zake van de ondergrond van de woning als ter zake van de ondergrond van het bij de boerderij met bijgebouwen behorende bedrijfsperceel zogenoemde belaste bestemmingswijzigingswinst heeft behaald. Hij becijferde deze winst op f 25.000,-- voor de ondergrond van de tot de boerderij behorende woning en f 20.000,-- voor de overige grond, tezamen f 45.000,-- .
3.3. 3.3. Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur verworpen. Met betrekking tot de ondergrond van de woning heeft het daartoe geoordeeld dat in het onderhavige geval, waarin de woning is verkocht voor voortgezette bewoning door de koper, hetzelfde heeft te gelden als in de arresten van 8 juli 1996, nummers 30474 en 30962, BNB 1996/310 en 311, waarin de Hoge Raad voor gevallen, waarin een belastingplichtige een tot het vermogen van zijn landbouwbedrijf gerekende woning na staking van het bedrijf bleef bewonen, heeft beslist dat de woning geen andere bestemming heeft gekregen.
3.4. 3.4. Zoals in voornoemde arresten overwogen blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) opgenomen uitzondering op de in deze bepaling geregelde landbouwvrijstelling, dat deze uitzondering op de voorheen geldende vrijstelling ziet op de waardeverandering van zaken waarvan de aanwending wordt gewijzigd, in het bijzonder in deze zin dat zij voortaan, in afwijking van het gebruik waarvoor zij tot dusver dienden, zullen worden gebezigd voor doeleinden als de aanleg van industrieterreinen, voor woningbouw of als recreatiegebied.
3.5. 3.5. Indien een belastingplichtige een door hem uitgeoefend landbouwbedrijf staakt en de door hem bewoonde, tot het vermogen van dat landbouwbedrijf behorende, woning vervreemdt aan een persoon die de woning aanschaft ten einde deze voor woondoeleinden te bezigen, kan bezwaarlijk worden gezegd dat die woning een andere aanwending heeft gekregen. Voorts is in zodanig geval geen sprake van een nieuwe bestemming van de grond voor de in voormelde parlementaire stukken vermelde of daarmee overeenkomende doeleinden.
3.6. 3.6. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat het niet in overeenstemming is met de tekst en de strekking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet om de waardeverandering van de ondergrond van een tot het vermogen van een landbouwbedrijf behorende woning tot de winst te rekenen, indien, zoals hier, deze woning wordt vervreemd aan een persoon die de woning aanschaft ten einde deze voor woondoeleinden te bezigen. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs hiervóór in 3.3 vermelde beslissing juist is. In zoverre het middel zich tegen deze beslissing keert, faalt het derhalve.
3.7. 3.7. Het middel keert zich voor het overige tegen het overwogene in onderdeel 4.11 van 's Hofs uitspraak. Het betoogt dat het Hof, door te oordelen als aldaar vermeld, de bewijslast tussen partijen onjuist heeft verdeeld. Belanghebbende heeft zich voor het Hof immers beroepen op toepassing van de - zogenoemde - landbouwvrijstelling, zodat hij - aldus het middel - aannemelijk dient te maken dat aan alle voorwaarden voor die vrijstelling is voldaan.
3.8. 3.8. Het middel kan ook in zoverre niet tot cassatie leiden. Het gaat immers eraan voorbij dat ingeval een inspecteur zich, zoals hier, voor het gerechtshof beroept op de in artikel 8, eerste lid , aanhef en onderdeel b, van de Wet opgenomen uitzondering op de regel dat voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeverandering van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - niet tot de winst behoren, de bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor deze uitzondering op de inspecteur rust (HR 18 februari 1998, nr. 33091, V-N 5 maart 1998, blz. 1058). Mitsdien heeft het Hof de bewijslast niet onjuist verdeeld.
9. 4. Proceskosten 10. De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 22 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van f 315,--.