Hof Amsterdam, 12-11-2004, nr. 03/4372
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR6636
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-11-2004
- Zaaknummer
03/4372
- LJN
AR6636
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR6636, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑11‑2004; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2005/27.19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑11‑2004
Inhoudsindicatie
BV’s enige activiteit is het verhuren van een bedrijfspand aan een zuster-BV. De BV wordt, gezamenlijk met de zuster-BV, verkocht aan één van de 50% aandeelhouders, die daardoor een 100% belang krijgt. De activiteiten van de BV dienen te worden aangemerkt als het exploiteren van onroerende zaken in de zin van artikel 4, lid 1, a, Wet op belastingen van rechtsverkeer.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak met dagtekening 13 oktober 2003 van de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor P, verder: de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ter zake van de levering van aandelen A B.V. (hierna: A).
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 oktober 2004.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. B was voor 100% aandeelhouder van belanghebbende. Belanghebbende had een belang van 50% in respectievelijk A en C B.V.
1.2. D was voor 100% aandeelhouder van E B.V. E B.V. had een belang van 50% in respectievelijk A en C B.V.
1.3. A heeft als doel het exploiteren van het bedrijfspand a-straat 1 te Q (hierna: het bedrijfspand). De enige activiteit van A bestaat uit het verhuren van het bedrijfspand aan C B.V.
1.4. Gemachtigde van belanghebbende heeft op 5 november 2002 een brief aan de belastingdienst P gestuurd waarin hij de overdracht van het 50% belang van E B.V. in de werkmaatschappijen C B.V. en A aan belanghebbende uiteenzet. Geschetste transactie is het gevolg van de ontvlechting van de werkzaamheden van de heren B en D. Gemachtigde verzoekt de inspecteur goed te keuren dat de verhuur van het bedrijfspand door A aan C B.V. niet is aan te merken als het exploiteren van onroerende zaken in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR), waardoor de overdracht van de aandelen van A niet onder de reikwijdte van de WBR zou vallen. Bij brief van 18 november 2002 deelt de inspecteur mee dat hij niet akkoord gaat met de zienswijze van gemachtigde en dat A zijns inziens onder de werking van artikel 4 WBR valt.
1.5. Op 24 december 2002 levert E B.V. de helft van het geplaatste kapitaal van A aan belanghebbende. De koopsom bedraagt € 9.075,60 (ƒ 20.000). Op dezelfde datum levert E B.V. tevens de helft van het geplaatste kapitaal van C B.V. aan belanghebbende.
1.6. Belanghebbende doet op 21 januari 2003 aangifte overdrachtsbelasting ter zake van de onder 1.5 vermelde levering van aandelen A. De waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand wordt in de aangifte gesteld op € 408.000. Een bedrag aan overdrachtsbelasting van 6% x € 408.000 is op 21 december 2002 overgemaakt naar de derdengeldenrekening van de notaris.
1.7. De waarde van het bedrijfspand per 24 december 2002 is door de rijkstaxateur vastgesteld op € 865.000. Er volgt een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van 6% x 50% x € 865.000. Na bezwaar wordt de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Tussen partijen is in geschil of de onder 1.5 omschreven levering van aandelen A ingevolge artikel 4 WBR een belastbaar feit vormt voor de overdrachtsbelasting. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de transactie valt onder de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h WBR. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is vervolgens de waarde van het bedrijfspand in geschil.
Artikel 4 WBR
3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de activiteiten van A niet kunnen worden aangemerkt als het exploiteren van onroerende zaken in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a WBR omdat die activiteiten dermate zijn verweven met die van C B.V. dat zij daar niet los van kunnen worden gezien. Bovendien worden beide aandelenpakketten door dezelfde verkoper verkocht aan dezelfde koper op hetzelfde tijdstip. Daarnaast stelt belanghebbende dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 WBR valt af te leiden dat lichamen die weliswaar onroerende zaken exploiteren, doch dit doen in het kader van een bedrijf op ander gebied dan de handel in en/of exploitatie van onroerende zaken, naar de bedoeling van de wetgever niet zijn te rangschikken onder artikel 4 WBR.
3.2.1. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat de verkoop van de aandelen A en de verkoop van de aandelen C B.V. twee van elkaar te onderscheiden transacties zijn en dat voor de overdrachtsbelasting deze verkopen niet als één transactie kunnen worden beschouwd. A en C B.V. zijn immers twee afzonderlijke juridische entiteiten. Voorts doet zich hier niet het geval voor dat is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1985, BNB 1986/34, aangezien A niet tevens als houdstermaatschappij van C B.V. over haar de feitelijke zeggenschap uitoefent. Niet geoordeeld kan dan ook worden dat A het bedrijfspand exploiteert in het kader van een bedrijf op ander gebied dan de handel in en/of de exploitatie van onroerende zaken.
3.2.2. Ook belanghebbendes beroep op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 WBR kan niet slagen. A is niet op een ander gebied dan handel in en/of exploitatie van onroerende zaken bezig. Op grond van de feitelijke werkzaamheden kwalificeert A als onroerende zaaklichaam in de zin van artikel 4 WBR. Dat het lichaam waaraan A het bedrijfspand verhuurt werkzaam is op een ander gebied dan de handel in en/of exploitatie van onroerende zaken, is niet relevant voor de vraag of A onder artikel 4 WBR valt.
3.3. Nu ook aan de andere twee eisen van artikel 4 WBR is voldaan (kort gezegd: de bezitseis, de onroerende zaken maken per ultimo 2001 95,9% uit van de totale activa en per ultimo 2002 100% van de totale activa; en de substantieel belang-eis: verkrijger (belanghebbende) moet tenminste 1/3 van het totale nominaal geplaatste aandelenkapitaal verkrijgen) valt de transactie onder artikel 4 WBR.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h WBR
4. Belanghebbende heeft gesteld dat de transactie valt onder de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h van de WBR (fusie of interne reorganisatie). Reeds omdat niet voldaan is aan de eis van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (de vrijstellingen van artikel 15 WBR zijn slechts van toepassing indien in het aangiftebiljet een beroep op de vrijstelling wordt gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens) kan het beroep op de vrijstelling niet slagen.
Waarde van het bedrijfspand
5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de hoogte van de verschuldigde overdrachtsbelasting dient te worden berekend over de waarde van de aandelen. Deze waarde is volgens belanghebbende gelijk aan de waarde van de onroerende zaak welke door de aandelen wordt vertegenwoordigd. De verkoopprijs van de aandelen is op zakelijke gronden tot stand gekomen. Tevens heeft belanghebbende de door de inspecteur vastgestelde waarde van het pand van € 865.000 betwist.
5.2. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat artikel 10 WBR meebrengt dat de overdrachtsbelasting dient te worden berekend over de waarde van de door de aandelen onmiddellijk of middellijk vertegenwoordigde onroerende zaken ten tijde van levering, 24 december 2002, tenzij de waarde van de tegenprestatie hoger is.
5.3. De inspecteur heeft de door hem voorgestane waarde op 24 december 2002 van € 865.000, die door een deskundige is bepaald en onderbouwd met een taxatieverslag, naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft ingebracht is onvoldoende om de waarde op een lager bedrag vast te stellen: belanghebbende heeft de door hem aangehaalde taxatie niet in het geding gebracht, noch heeft belanghebbende enig inzicht verschaft in de opbouw van de door hem voorgestane waarde van € 408.000 en de invloed van de door hem genoemde factoren van eigen gebruik en leegstandsrisico.
6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 12 november 2004 door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.