Hof 's-Gravenhage, 20-12-2000, nr. BK-98/5434-M-3
ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9554
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
20-12-2000
- Zaaknummer
BK-98/5434-M-3
- LJN
AA9554
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9554, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 20‑12‑2000; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE ' s-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
20 december 2000
nummer BK-98/05434
UITSPRAAK
op het beroep van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de ambtenaar, belast met de heffing van belastingen van de gemeente Leiden (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 8 oktober 1998 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Leiden opgelegd ten bedrage van ƒ 76,50, bestaande uit ƒ 15 aan enkelvoudige belasting en ƒ 61,50 aan kosten.
1.2. Het tegen deze naheffingsaanslag door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij de bestreden uitspaak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 45. De Inspecteur heeft een ver-toogschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer van het Gerechtshof van 16 februari 2000, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde [A], juridisch adviseur te [Q], en [B] namens de Inspecteur, tot bijstand vergezeld van [C].
2.4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwisseling plaatsgevonden.
2.5. Daarna is de zaak op de voet van artikel 4, lid 4, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken naar de derde meervoudige belastingkamer verwezen.
2.6. Een nadere mondelinge behandeling door deze kamer van het Hof heeft plaatsgehad op 23 augustus 2000, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [D] namens de Inspecteur.
2.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft ter zitting een stuk overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemd stuk, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, is door de griffier gekenmerkt: productie 1 Gemeente Leiden.
3. Vaststaande feiten
Een parkeercontroleur van de gemeente Leiden heeft op 8 oktober 1998 omstreeks 15.48 uur het voertuig (een personenauto) van belanghebbende aangetroffen op een parkeerplaats aan de [A]-gracht te Leiden. De parkeerplaats betrof een zogenaamde vergunninghoudersplaats, hetgeen door middel van verkeersborden E9 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, was aangegeven. De parkeercontroleur heeft noch een vergunning noch een parkeerkaart duidelijk zichtbaar in de auto waargenomen. Op grond daarvan heeft hij de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
4. Verordening
4.1. Ten tijde van de vaststelling van de onderwerpelijke naheffingsaanslag gold in de gemeente Leiden de Verordening parkeerbelastingen 1998 met de daarbij behorende tarieven- en kostentabel (hierna: de Verordening). Deze is in de openbare vergadering van de raad van die gemeente van 28 oktober 1997 vastgesteld en is blijkens bijlage 1 bij het vertoogschrift op de in artikel 139 van de Gemeentewet voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
4.2. De voor het onderhavige geding van belang zijnde bepalingen van de Verordening luiden als volgt:
"Artikel 2
Belastbaar feit
Onder de naam "parkeerbelastingen" worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. (…)
Artikel 8
Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen
De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders bij openbaar te maken besluit.
(…)
Artikel 13
Inwerkingtreding en citeertitel
1. De "Verordening parkeerbelastingen 1991" van 11 juni 1991, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 2 september 1991, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
2. (…)
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1998."
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of terecht aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
5.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft belanghebbende naast een viertal andere stellingen het volgende aangevoerd:
De besluiten waarbij het parkeerrestrictiegebied is vastgesteld - met de daarbij behorende kaarten - hebben betrekking op de Verordening parkeerbelastingen 1991. Bij artikel 13 van de Verordening is die verordening ingetrokken. Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag was geen parkeerrestrictiegebied vastgesteld.
5.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende bestreden.
5.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan de door hen in de gedingstukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
6. Conclusies van partijen
6.1. Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering daarvan tot een bedrag van ƒ 0,65.
6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1. Bij besluit van 17 januari 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: het college) de aanwijzing vastgesteld van terreinen, weggedeelten en tijdstippen voor betaald parkeren als bedoeld in de Verordening parkeerbelastingen 1991 (hierna: het parkeerrestrictiegebied). Bij dat besluit heeft het college onder meer aangewezen als terreinen, wegen en weggedeelten waar parkeren alleen is toegestaan door vergunninghouders en door anderen slechts tegen betaling van parkeerbelasting als bedoeld in onderdeel II.3 van de Tarieven- en Kostentabel, behorende bij die verordening: “de op de bij dit besluit behorende kaart met de kleur groen aangegeven terreinen, wegen en weggedeelten”. Als bijlage vermeldt het besluit: “kaart VV 94.012B”. Nadien heeft het college een aantal malen besloten tot uitbreiding van het parkeerrestrictiegebied.
7.2. Als bijlage bij het vertoogschrift heeft de Inspecteur een kaart overgelegd, voorzien van archiefnummer VV97009. Op deze kaart staat vermeld dat die de detaillering van het parkeerrestrictiegebied betreft naar de situatie per 1 januari 1997 en dat die behoort bij het besluit van het college van 15 oktober 1996 ter uitvoering van de Parkeerverordening 1991 en de Verordening parkeerbelastingen 1991. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 16 februari 2000 heeft de Inspecteur bij zijn brief van 24 februari 2000 een kaart overgelegd, voorzien van archiefnummer VV98014. Daarop is vermeld: "Kaart behorende bij tariefsvoorstel Verordening Parkeerbelastingen 1991." Ter zitting van 23 augustus 2000 heeft de Inspecteur over deze kaart gezegd dat belanghebbende gelijk heeft met zijn opmerking dat dit stuk niets toevoegt aan hetgeen op die zitting is verhandeld. Ter zitting van 23 augustus 2000 heeft de Inspecteur nogmaals een kaart overgelegd. Blijkens de daarop voorkomende vermelding behelst deze kaart, voorzien van archiefnummer VV96007B, de detaillering van het parkeerrestrictiegebied “uitbreiding oostelijke binnenstad (1996)”, behoort deze bij het besluit van het college van 15 oktober 1996 en dient deze ter uitvoering van de Parkeerverordening 1991 en de Verordening parkeerbelastingen 1991.
7.3. Op grond van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel a, en artikel 8 van de Verordening is voor het ontstaan van het belastbare feit op grond waarvan de onderwerpelijke parkeerbelasting mag worden geheven, in alle gevallen een openbaar te maken besluit van het college vereist dat de aanwijzing inhoudt van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen de betaling van die belasting mag worden geparkeerd.
7.4. Een afschrift van een in 7.3 bedoeld besluit is door de Inspecteur niet overgelegd. Als zodanig kan niet dienen het in 7.1 bedoelde besluit van 17 januari 1995, omdat dit niet op de Verordening kan zijn gebaseerd. Op dezelfde grond kunnen de in 7.2 bedoelde kaarten niet als het in 7.3 bedoelde besluit worden aangemerkt. Met de intrekking van de Verordening parkeerbelastingen 1991 is aan de daarop gebaseerde besluiten de rechtsgrond immers komen te ontvallen, terwijl gesteld noch gebleken is dat het college een besluit heeft genomen dat inhoudt dat de op laatstgenoemde verordening gegronde aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen de betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, voor de Verordening niettemin haar gelding is blijven behouden.
7.5. Uit het vorenstaande leidt het Hof af dat een besluit als bedoeld in 7.3 ten tijde van het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag niet was genomen. Hiervan uitgaande is het Hof van oordeel dat die aanslag niet berust op een daarvoor toereikende wettelijke grondslag. Het beroep is mitsdien gegrond, zodat moet worden beslist als na te melden.
8. Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten fiscale procedures en de daarbij behorende bijlage, vast op ƒ 621,25 (3,5 punten à ƒ 710 x 0,25 gewicht van de zaak) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
8.2. Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te vergoeden.
9. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, alsmede de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op ƒ 621,25, onder aanwijzing van gemeente Leiden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- en gelast de Inspecteur aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad ƒ 45 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 20 december 2000 door mrs. Tijnagel, Schuurman en Mees. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Derks.
(Derks) (Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak kan daartegen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het beroep in cassatie kan worden ingesteld door belanghebbende(n) en door de Minister van Financiën dan wel het daartoe bevoegd verklaarde bestuursorgaan. Voor nadere informatie wordt verwezen naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.